Zaklantaarn

Hij heeft die avond een documentaire mogen zien over de lange reis van de Voyager langs Jupiter, Saturnus, Uranus en al hun manen. Het ruimteschip zag er uit als een soort ligfiets met een schotelantenne en een aanhang-wagentje. Het was zo ver het heelal ingevlogen dat er op aarde een heel park vol met schotelantennes nodig was om de berichten die het uitzond te kunnen opvangen. Een heel zwak signaal. Minder watt dan er nodig is om mijn polshorloge te laten lopen, zei de geleerde die het probleem had opgelost. Dat kleine beetje stroom uit het heelal kon worden vertaald in beelden van die planeten en manen.

Werelden, noemde de verteller ze.

Zijn ogen zijn moe, maar zijn hoofd is vanbinnen helderblauw en wakker. Daardoor ziet hij beelden, die lijken op de werelden die hij op de televisie heeft gezien. Zoals het garagelicht van de buren dat wordt overdekt door een overhangende struik. Hij ziet op allerlei onlogische plaatsen grijswitte rozetten, of een soort pannesponsjes. Als er een taxi voorbij rijdt fladderen de takken op en zijn de schaduwbloemen verdwenen. Zodra de takken tot rust komen verschijnen ze weer. Het lijken levende wezens uit een andere wereld. Toch is het maar spelend licht. Zou er een naam zijn voor zulke dingen?

Hij trekt sokken, laarzen, zijn trui en zijn parka aan. Hij pakt zijn zaklantaarn en sluipt de trap af. De keuken door, naar buiten. De vertrouwde achtertuin staat in een melkachtig schemerlicht. Hij kijkt tussen de daken omhoog. DIt is het begin van de oneindigheid van de ruimte, waarin de aarde maar één wereld is. Als hij recht omhoog kijkt, is zijn buurt de bodem van een diepe put. Hij klimt op het schuurdak, steunend op regenpijp en tuinhek. Vanaf hier kun je ongehinderd wegvliegen en er zal altijd nog evenveel ruimte voor je als achter je zijn. Hoe hard je ook gaat. Hoe lang je ook vliegt.

De kou bijt in zijn handen. Om warm te blijven gaat hij over in een sukkeldrafje. Op het pleintje bij de garages mindert hij vaart. De open ruimte lijkt veel te groot, het is er zo stil en leeg dat je verleid wordt te denken dat er hier iets ongehoords te gebeuren staat. De garagedeuren en de graffiti zijn anders dan overdag. Het is of ze gemaakt zijn van vreemd spul, waar mensen niets mee te maken hebben gehad. Spul dat vanuit de ruimte hier naar toe is gestuurd, toen niemand oplette.

Hij hoort een droog gezoem. Dat is er waarschijnlijk al die tijd, maar nu valt het hem op en hij durft niet meer naar het midden van het pleintje. Hij ruikt de rottingsgeur van het modderige plantsoen wat verderop en houdt zijn adem in. Het gezoem komt van een kapotte lantaarnpaal. Hij legt zijn hand op het luikje waarachter de storing onvermoeibaar bromt. Het warme, trillende metaal voelt lekker. Het geluid van elektriciteit stelt hem gerust.

Alles wat hij kent van overdag lijkt vertraagd en ingevroren. De nacht maakt dat alles op zichzelf staat, zonder eenzaam of verlaten te zijn. Alle dingen die overdag een muur, een boom, een vuilnisbak of een auto scheiden van het heelal, -al het drukke gedoe, de herrie, de woorden-, zijn 's nachts verdwenen of gemurmel op de achtergrond. Volgens hem dient de nacht er voor, dat je aan de dingen op aarde kunt zien, dat ze familie zijn van de stille en verre wonderen in de ruimte.

Hij slentert het plantsoen uit langs de vaart naar het winkelcentrum. Hij heeft wat geld bij zich, genoeg voor een rol zuurtjes uit de automaat. Eigenlijk heeft hij niet veel zin in zuurtjes, maar waar moet hij anders heen lopen?

Iedere stap langs het zwarte, geribbeld glazen water is iets wat hem overkomt. Zomaar, toevallig. Hij weet precies waar hij is, waar zijn huis staat en hoe hij bij de automaat komt, en toch voelt hij zich verdwaald. Onprettig is het niet. Het water weerspiegelt geel licht vanuit het winkelcentrum. De lichtvlekken zijn de gaten in het wolkendek van Jupiter, waar oranje-gele stormen van duizend kilometer per uur woeden, al langer dan er planten zijn op aarde. Zijn slapeloze kop is een microscoop waaronder alles een nieuw zonnestelsel blijkt te zijn. De straatlantaarns aan het eind van de straat zijn sterrennevels. De klinkers op de parkeerplaats kristallen in een ijswoestijn op een maan van Saturnus.

De zuurtjes smaken erg heftig naar aardbeien. Teveel eigenlijk. Hij loopt terug langs de supermarkt. Zonder aankondiging is er zomaar een windvlaag, koud en gemeen. Hij schijnt voor zich uit met de lantaarn. Een kruiwagentje van licht voor zich uit over de stoeptegels. Een zielig klein beetje dag midden in de nacht. Al hollend wordt hij bang, dat iemand hem zal zien. De nacht is goed om in rond te dwalen en te bekijken hoe planten en dingen kunnen stralen zonder zonlicht, zonder mensen, van zichzelf. Maar mensen komt hij liever niet tegen ‘s nachts.

Hij is een Voyager, die van een baan om het ene hemellichaam naar een andere slingert, geruisloos en snel door het donker. Hij ziet dingen die niemand ooit gezien heeft, omdat niemand rustig kijkt. Omdat ze slapen, of boodschappen doen of druk zijn met hun nieuwe auto, de belastingen, hun werk of hun ziektes. Hij zal niemand iets vertellen. Hij wil de nacht voor zichzelf houden.

Hij laat zijn schoenen op de keukenmat en loopt de huiskamer in zonder te weten waarom. De vlekken die zijn moeder uit het vloerkleed heeft gekregen zijn in het blauwige schemer opeens weer te zien, als sponsachtige witte ballen. Zie je, de nacht is de regel, de dag de uitzondering. In de nacht kun je zien, dat alles gewoon gebeurt; zonder redenen, excuses of betekenis. Mensen kleuren alles in, geven alles namen en betekenissen, om de boel te temmen en nuttig te maken. De nacht is tenminste eerlijk. Misschien groot en eenzaam, net als het heelal, en griezelig en gevaarlijk, zoals de vloeibare ammoniak-oceanen op Jupiter, of de radio-actieve sterren van brandend gas en de rondtollende brokken ijs groter dan de aarde.

Maar er is tenminste geen moraal van het verhaal, geen prestatie-doel, geen preek, geen achterliggende bedoeling of happy end. Al die kletspraat van zijn ouders en zijn leraren die hij haat. Als hij in bed gaat liggen voelt zijn hoofd hard en koud. Hij is een rode ivoren biljartbal met armen en benen. Om hem heen is een stroom zachte paarse bloemen. Ze passeren hem, strijken met de fluwelen blaadjes tegen zijn armen. Hij houdt zich doodstil, geniet van de streling en wacht op het onmetelijke donker achter de bloemen. Hij produceert zijn eigen warmte.

Dan slaapt hij in, zijn handen om de zaklantaarn.