Vergeten jubilé’s

Tijdens het jubileumfeest van De Gids, donderdag 18 oktober jl. in de Amsterdamse Stadsschouwburg gevierd, hield Willem Otterspeer onderstaande voordracht.

Vandaag vieren we een prachtig jubileum, 175 jaar Gids. Niet zomaar een gids, De Gids. Sedert de Engelse filosoof Locke weten we dat continuïteit de essentiële voorwaarde is voor persoonlijke identiteit. Voor culturele identiteit is dat niet anders. Wie Nederland wil begrijpen moet De Gids lezen. Het leek me daarom een goed idee om als uitgangspunt voor mijn betoogje een essay uit De Gids te nemen dat ‘Vergeten jubilé’s’ heet, van de grote oriëntalist Snouck Hurgronje.

Snouck schreef veel voor De Gids, dertien grote en kleinere essays telde ik en zeker tien óver hem. Om met dat laatste te beginnen: ook daar hebben we een jubileum, want 25 jaar geleden begon in zijn eigen Gids de afbraak van zijn reputatie als geleerde. In een groot artikel in het prachtige Gids-nummer over De Arabische wereld uit 1980 werd Snouck ontmaskerd als spion en als bedrieger, als iemand die zijn wetenschap dienstbaar gemaakt had aan het imperialisme en die een bekering tot de Islam geveinsd had om zich bij de koloniale vijand te kunnen indringen. Het moet gezegd, de auteur van dit artikel kreeg in diezelfde Gids stevig weerwoord. Hij zou gehandeld hebben als die befaamde domkop die zijn renpaard een naam moest geven, het daarop een oog uitstak en Myoop noemde.

Maar de smet bleef, en het bloed dat aan zijn Indische zwaard, de houwdegen Van Heutz kleefde, die volgens recept van Snouck Atjeh pacificeerde, hechtte zich aan Snouck’s reputatie, nationaal en internationaal. Snouck had, zo schreef Wertheim, aan ‘counter-insurgency research’ gedaan. Zijn wetenschap was geen haar beter dan wat die Amerikaanse antropologen in dienst van het Amerikaanse leger gedaan hadden in hun oorlog in Zuidoost Azië. En toen Edward Saïd zijn befaamde boek tegen de oriëntalistiek schreef, figureerde Snouck daarin als enige Nederlander. ‘For Hurgronje the distinction between Orient and Occident was no mere academic or popular cliché: quite the contrary. For him it signified the essential, historical power relations between the two.’

Toch, Snouck was onmiskenbaar een groot geleerde en naar alle waarschijnlijkheid een oprecht moslim. En hij had het beste met Indië en met Atjeh voor. En het wordt tijd dat dit door biografieën overspoelde landje zijn grootste oriëntalist eert met een waardig geleerdenleven. In zijn uitstekende boek over Atjeh noemde de journalist Paul van ’t Veer Snouck een genie: ‘Naast Multatuli is hij de tweede geniale figuur in onze 19de-eeuwse koloniale geschiedenis.’ Snouck zelf moet er ook zo over gedacht hebben. Wie de eerste zin van zijn proefschrift leest, leest de eerste zin van het vijfde hoofdstuk van Max Havelaar. Evenals Multatuli had Snouck verlicht despoot in Indië willen worden.

Ik keer even terug naar dat Gids-essay uit 1923, ‘Vergeten jubilé’s’. Snouck kreeg in dat jaar een brief uit Mekka van een oude vriend, die hij in 1885 in datzelfde Mekka had leren kennen, Mohammed Arsad, een geleerde moslim en een zachtmoedig mens, iemand die zijn kennis aan iedereen beschikbaar stelde en als directeur van het moskeepersoneel in Serang met het Indische gouvernement samenwerkte. In 1889 verbande datzelfde gouvernement Arsad naar een ander uiteinde van de archipel op beschuldiging van verraad. Arsad had overigens niets anders gedaan dan een besnijdenisfeestje bijwonen van Hadji Wasid en dat was een befaamd muiterhoofd.

Snouck heeft als adviseur van het gouvernement hemel en aarde bewogen om Arsad vrij te krijgen, maar slaagde daar pas in 1919 in, nadat Arsad 20 jaar onschuldig in verbanning had geleefd. Zijn leven voorbij, de dood in het vizier, keerde Arsad terug naar Mekka en schreef daar Snouck een brief om hem te bedanken voor zijn steun. Hij sloot een fotootje in van hemzelf en zijn zonen. ‘De gevoelige plaat,’ schreef Snouck in De Gids, ‘waarop een reeks van gebeurtenissen onzichtbaar vastgelegd was, werd opeens met een krachtige ontwikkelaar overgoten; de chronometer van mijn leven werd bijna vier decenniën achteruit gezet; de oude indrukken herwonnen hun kracht en lieten mij niet meer los.’ Ja, schrijven kon Snouck. Hij was een echte Gids-auteur.

Maar het gaat mij even niet om zijn stijl, het gaat me om zijn woede. Snouck haatte het gouvernement, de logheid van zijn ambtenaren, de lafheid van zijn directeuren, de lauwheid van zijn gouverneurs. Hij haatte vooral het feit dat ze ongeïnformeerd waren, dat ze niets wisten van hun onderdanen en niets begrepen van de Islam. Maar die haat had een pendant. Hij haatte evenzeer het fundamentalisme van de politieke Islam. Dat motiveerde zijn adviezen, die gericht waren tegen de oelama’s en voor de oelebalang, tegen de religieuze drijvers en voor de lokale, traditionele districtshoofden.

Snouck was in 1885 moslim geworden. Hij had zich laten besnijden, hij beschreef de rondgang om de Kaaba als het grootste moment uit zijn leven, ‘een Middeleeuwse droom’. Hij leefde van 1889 tot 1906 in Indië als moslim, heette Abd al-Ghaffaar en sloot twee keer een moslimhuwelijk. In Nederland was hij christen, heette Snouck en trouwde nog een keer. Uit beide huwelijken kwamen kinderen voort, die in Indië werden als moslim opgevoed en de opvoeding van zijn Christientje laat zich raden.

Als geleerde was hij een fenomeen. Hij beheerste 15 talen, leerde zichzelf in zes weken Turks, was een groot kenner van de Islamitische wet, publiceerde zeven delen Verspreide Geschriften en antropologische meesterwerken over Mekka, Atjeh en het Gajoland. Hij was complex als de vele pseudoniemen waarvan hij zich bediende, dubbel als een tweesnijdend zwaard. Abd al-Ghaffaar betekent zoon van de vergevende god. Het lijdt geen twijfel dat god hem vergeven heeft. Nu Nederland nog.