Geen letterheren: Gerard Diels

Op 23 november 1889 werd de eerste jukebox in gebruik genomen in Palais Royale Saloon in San Franscisco. Een krappe honderd jaar later, in 1987, schreef Jan G. Elburg over dichter Gerard Diels in de reeks 'Geen letterheren' over de voorgeschiedenis van de Vijftigers.

'Hij kon huilen als een kind bij Jo Staffords sentimentele gezang in het nummer Allentown Jail, zijn grote voorkeur boven alles wat de jukebox op De Kring, sociëteit voor kunstenaars en intellectuelen, placht af te scheiden. 'They locked up my darlin in Allentown jail, oohoo oohoo!'

Lees het artikel ook op dbnl.org.

Luister Allentown Jail van Jo Stafford op YouTube.

Tegen het begin van 1948 tekent zich een omslag af in vooral de theoretische opvattingen die Elburg erop na houdt. In welk opzicht die dwars kwamen te liggen op de inzichten van Koos Schuur maar vooral op die van de tijdschriftleider Gerard Diels, is bijvoorbeeld in Siem Bakkers studie Het Woord en Gerard Diels (Bzztôh, 1980) diepgaand uiteengezet.*Vooral over de literaire persoonlijkheid van Diels wordt daarin veel uit de doeken gedaan, minder omtrent de zowel cynische als sentimenteel-romantische particulier. Door de vele verhalen over de nadagen van Het Woord zou de indruk kunnen ontstaan dat de vriendschapsbanden tussen Diels en Elburg minder stevig waren dan tussen deze laatste en Koos Schuur, maar die gevolgtrekking zou onjuist zijn.

Op de motorboot die Elburg en Lotte Ruting van vader Elburg hele zomers te leen hadden en waarmee zij een groot deel van het jaar op de Kortenhoefse plassen verbleven, waren ook Gerard Diels met zijn ‘compagne’ Freddy Holzhaus te gast, zoals na hem de schilder Melle, de schrijver Ludwig Kunz,* de Woord-dichter Nico Verhoeven en, een jaar later, Gerrit Kouwenaar en Tientje Louw, zijn vrouw. Of, weer later, Remco Campert met zijn Freddy Rutgers.

De haardracht van Gerard Diels, die de kaalheid van zijn schedel poogde te verbergen door het haar aan de linkerkant van het hoofd heel lang te laten groeien en dit, door pommade in bedwang gehouden, over de bovenkant te borstelen, leende zich niet zozeer voor deelneming aan de watersport. Weliswaar bedekte hij zijn kapsel tegen weer en wind aan dek met een geruite sportpet maar na blootstelling aan een bolle bries raakte de pet algauw te water en hing hem het haar tot ver over de linker schouder. Dit kleine malheur nam niet weg dat hij het verblijf op het water een van de memorabele gebeurtenissen in zijn bestaan is blijven vinden. Het weer was tijdens zijn verblijf aan boord namelijk uitzonderlijk mooi en op de eerste avond waagde het gezelschap zich, na het gebruiken van een ontspannende hoeveelheid alcohol, ook omdat de badkleding overdag al nat was geworden, naakt te water. Het spiegelgladde, glasheldere water boven de zandbodem, de waterlelies en de blote lijven in het maanlicht moeten op de toch wel steile beursman van katholieke afkomst een onvergetelijke indruk hebben achtergelaten. Nog jaren later, na de opheffing van Het Woord, kon hij Elburg aan de bar van sociëteit De Kring soms opeens om de schouders vatten en met zijn snerpende stem ontroerd roepen: ‘Het was een Griekse avond, Jan! Het was een Griekse avond!’

Zo was hij voor de vrienden die hem nastonden: aardig maar heel luid en nogal hardhandig. Wanneer Elburg hem in zijn latere jaren wat beschonken zag zitten in zijn vaste hoek aan de bar, vergewiste hij zich ervan of hij wel stevige kleren aan had alvorens hij naast hem op een kruk klom. Want tien tegen één dat Diels dan, aan Elburgs jas trekkend en draaiend, zou roepen, een van Elburgs gedichten citerend waarmee hij bijzonder was ingenomen: ‘Het is de verte en oooo boooot het doooit... zeg jij en dan zeg ik...’ Volgde een regel uit een van zijn melodieuze vertalingen naar Lorca of Quevedo. Voor wie hij niet kende, was Gerard veel minder aardig. Dán kwam zijn autoritaire aard onbewimpeld boven en, in de geëigende gevallen, ook wel zijn misogynie.

Ik herinner mij hoe de in die dagen zeer gefêteerde olympisch hardloopster Fanny Blankers-Koen op De Kring was geïntroduceerd, zich daar dol vermaakte en daarbij haar stem nogal verhief. Gerard liep op haar toe, boog zich naar haar over en voegde haar toe: ‘Al kan jij nou zo hard lopen, daarom hoef jij nog niet zo hard te praten!’ Dit met die doordringend krakende stem van hem, zeker zo hard als de arme sportvrouw zich had laten horen.

Het viel voor de jongere literatoren uit zijn omgeving en binnen de ‘werkgroep’ van Het Woord niet mee zich, tegen zijn luidheid, cynische gevatheid en overwicht aan jaren in, te doen gelden. Een treffend voorbeeld daarvan is een van de laatste redactievergaderingen die wij aan de leestafel van de sociëteit hielden. Autoritair baasje als Elburg zelf was, verweet hij Diels autoritair optreden en manipulatie. Volgens Elburg had Diels een bijdrage van de Limburger Robert Franquinet ‘onder tafel gewerkt’. Diels reageerde quasi-verbaasd, vertelde dat ‘we’ die inzending toch al hadden afgestemd, maar hij wilde Franquinets gedichten, voor Elburgs plezier, nóg wel een keer in stemming brengen. Het resultaat was dat ze inderdaad met drie tegen twee werden afgewezen. Nog niet tevreden drong Elburg nu aan op een geheime, schriftelijke stemming. Diels toonde zich - natuurlijk terecht - stomverbaasd, verontwaardigd, geschokt in zijn gevoelens van kameraadschap. Maar hij aanvaardde de uitdaging. Helaas voor hem - en uiteindelijk voor de redactie in haar totaal - bleek er na die geheime stemming maar één in de groep te zijn die zijn stem tegen de desbetreffende inzending uitbracht. Dit was een ontzettende klap voor Gerard en ik had, in weerwil van mijn triomf, erg met hem te doen.* Ik vermoed dat wij op datzelfde ogenblik hetzelfde dachten van het karakter waarmee een paar onzer mederedacteuren begiftigd bleken te zijn.

Diels' bazigheid uitte zich ook in de pertinente weigering gedichten van Lucebert in Het Woord op te ne men en uit de blijken van vooringenomenheid die hij binnen de redactie wist op te poken, viel af te leiden dat zelfs een geheime stemming hier geen remedie zou betekenen. De bereidheid Lucebert tegen een beschamend laag bedrag vignetten te laten maken kreeg ik als een soort troostprijs toegeschoven.

Ook het minieme beetje geld dat de redactie van een noodlijdend tijdschrift in die dagen voor illustraties kon uitgeven betekende voor de gesjochten jongen Lucebert een fortuin waarvoor hij gretig aan het werk ging. En in het vuur van zijn creatieve ambitie raakte, zoals vaker, de commerciële aanleiding volledig zoek.

‘We hebben niet meer dan zes vignetten nodig,’ polste ik mijn makker, ‘maar als je er nou bijvoorbeeld acht zou maken, dan kunnen ze uitzoeken.’ De volgende dag schudde hij uit een oude envelop maar liefst veertig, op crèmekleurig briefpapier gemaakte, kleine pentekeningen op mijn tafel. Aan één ruk door op de avond van de bestelling gemaakt. Weliswaar in een verscheidenheid van stijlen (‘Voor het uitzoeken’), maar stuk voor stuk het bekijken dubbel en dwars waard. Voor het eerst van mijn leven was ik erachter hoe ik me zo ongeveer een hoorn des overvloeds moest voorstellen, terwijl mijn mederedacteuren zich redelijk tevreden toonden over de geboden keus. In plaats van de beoogde zes werden het tien vignetten die het allerlaatste nummer van het kwartaalschrift opluisterden. In diezelfde slotaflevering stond ook het, als ik me niet vergis, enige artikel dat men in Het Woord ooit aan de schilderkunst spendeerde. Over de werken van... Jongkind (1819-1891)! De redacteuren schenen in hun hart de mening te koesteren dat beeldende kunst alleen als onderstreping van hun ‘nieuwe Nederlandse letterkunde’ interessant was.

Hoewel ik zijn reserves ten opzichte van Luceberts persoon en werk min of meer kon plaatsen, heb ik er tegenover Koos Schuur later toch wel mijn verwondering over uitgesproken dat Gerard Diels (in tegenstelling tot Elburg en Kouwenaar, en zelfs tot op zekere hoogte tot Schuur en Nico Verhoeven) zo klaarblijkelijk niet van bewondering was vervuld voor verzen die duidelijk alles belichaamden wat hijzelf in zijn theoretische geschriften steeds voorstond. Ik schreef Schuur dat Diels, had het even meegezeten, de Chlebnikov van de experimentelen had kunnen zijn.

Schuur schreef mij (in een brief gedateerd 7 februari 1981, uit het ziekenhuis waar hij een ingrijpende operatie had ondergaan): Dat Gerard Diels destijds zich op zichzelf terugtrok, heeft me ook heel erg verbaasd. Hij moet toch uitnodigingen genoeg hebben gehad. Wanneer ik het probeer na te vorsen, denk ik dat Gerard eigenlijk een tijdschrift had met Koos Schuur. Jan Elburg lag hem niet helemaal, evenals Hans Redeker. Bert Schierbeek was niet datgene dat hij wilde en verwachtte. Dat jij van hem een Chlebnikov verwachtte - nee dat zat er bij Gerard niet in. Poëtisch vermogen genoeg en ook intelligentie, maar geen hartstocht in die richting, geloof ik. Gerard was een vreemde heer. Er moest bij hem altijd een bepaald theater, een bepaalde vorm zijn - niet door zijn katholieke opvoeding, maar door zijn eigen opvoeding (zou ik bijna zeggen), het cachet. Tenslotte bleef Gerard ergens een ouder en respectabel geworden Macky Messer die beslist niets te maken wilde hebben met rumoerigheid, onvolwassenheid en zelfs haveloosheid.

Men ziet het: ‘rumoerigheid, onvolwassenheid en zelfs haveloosheid,’ karakteristieken waarvan de dagbladartikelen, gericht tegen de ‘experimentele’ dichters en hun schilderende vrienden, in de jaren 1948 tot en met 1953 bol stonden.

Men vraagt zich intussen wel af welke waarde aan de verwijten van ‘rumoerigheid’ en ‘onvolwassenheid’ moet worden gehecht, het gedrag van de inderdaad altijd correct geklede Diels zélf in ogenschouw genomen. Hij kon huilen als een kind bij Jo Staffords sentimentele gezang in het nummerAllentown Jail, zijn grote voorkeur boven alles wat de jukebox op De Kring, sociëteit voor kunstenaars en intellectuelen, placht af te scheiden. ‘They locked up my darlin in Allentown jail, oohoo oohoo!’

Hij vond het noodzakelijk om tijdens een lezing van de experimentelen, ook al op De Kring, Gerrit Kouwenaars opzettelijke ‘rhinocéros’ luidkeels te verbeteren tot ‘rhinóceros’ (een van de toehoorders: ‘Hou je bek toch es een keer, verrekte schoolmeester!’). En toen tijdens de inleiding tot deze voorlezing de naam Het Woord viel, vond hij het gepast om, zich letterlijk op de borst slaande, de aanwezigen op hoge toon mee te delen: ‘Ze spreken over Mij!’

Een terloopse opmerking van zijn vriendin Freddy Holzhaus dat zij ‘baby's leuk’ vond, hoorde men hem snel en snerpend aanvullen met ‘om met het schedeltje tegen de muur te slaan’.

Ietwat goedaardiger maar toch ook weer niet van boosaardigheid gespeend was zijn gedrag op een avondlijke bijeenkomst van de Woord-redactie ten huize van de Voetens, bij welke gelegenheid Marga Minco zich ertoe liet overhalen een paar door haar, zonder enige pretentie gemaakte gedichten voor te lezen. Een van de beginregels luidde: Ik wil een man met pikzwart haar, een wens die Gerard Diels bij het vorderen van de avond en van zijn beschonkenheid steeds frequenter deed declameren: Ik wil een man met zwart pikhaar.

Voor de duidelijkheid: zijn rumoerigheid en onvolwassenheid doen niets af aan de grootsheid van zijn gedichten en de scherpzinnigheid van zijn opstellen. Het was uit hoofde van die begaafdheid dat wij een groot stuk van onze weg op poëtisch gebied samen gingen.


Blijft de verwondering om het feit dat Gerard Diels niets van Lucebert en zijn werk moest hebben. Soms denk ik weleens: zou er jaloezie in het spel zijn geweest?