Korte Arabesk: Onder de doden

Louis Couperus (1863 – 1923) schreef meer dan een eeuw geleden een reeks korte verhalen voor De Gids die in 1911 gebundeld zijn onder de titel ‘Korte Arabesken’. De benaming ‘arabesk’ heeft iets exotisch, iets duizend-en-één-nachterigs; Couperus verzon de benaming zelf, er is geen officieel Arabesk-genre. Wat maakt een arabesk anders dan een kort verhaal? De Gids heeft een aantal schrijvers gevraagd om nieuwe Arabesken te schrijven. Deze week het verhaal ‘Onder de doden’ van Gamal Eldin Fouad.

Hij moest weg daar. De klamme lucht werd hem teveel. Weg uit de stank die vanuit de diepte een weg naar boven zocht, door de oneindig lange ondergrondse gangen van de stad omhoog dreef. Weg uit de rotte lucht die altijd op dit ontijdige uur op de metroperrons bleef hangen, zich tussen de wachtenden schaarde, hen de adem benam, in hun lichamen drong.
Zo moet de Styx hebben geroken, dacht hij, en keek in het verwrongen gezicht van een bedwelmde jongen die gevaarlijk dicht langs de rand van het perron zwalkte, zijn smerige vingers stevig om de hals van een flesje bier gevat. Het zwaar opgemaakte meisje dat langzaam met haar rug tegen de muur in elkaar zakte, nadat ze eerst haar maag had geleegd bij een vuilnisbak verderop, te ver heen om de slierten aan haar kin en mondhoeken af te vegen. Het plengoffer van gal en rode wijn stroomde traag het platform af.
De groep dronken skinheads die om de beurt met hun zware laarzen een bankje bewerkte, elkaar ruw de fles doorgaven en luid juichten bij elke deuk die ze aan het meubilair konden toevoegen. De uitgemergelde junkies, half in coma in de hoeken van het metrostation, met hun opengekrabde gezichten en holle ogen, die wanhopig nog iets probeerden te voelen van de roes die al onvermijdelijk begon uit te werken. De alcoholisten met hun zwarte handen en tanden, en wijnkleurige lippen die elkaar de hersens in zouden slaan voor de laatste slok, maar nu nog gebroederlijk tussen het vuil bivakkeerden. De onmiskenbare dealers die zelfs hier met hun dure zonnebrillen op, met de handen in de zak losjes tegen de pilaren leunden, verveeld om zich heen loerden, met hun blinkende gouden tanden naar de meisjes sisten. De voor zich uit ratelende gek in zijn te ruime regenjas met een bebloed T-shirt om zijn hoofd geknoopt, in beide handen een vuilniszak achter zich aanslepend, die luid proestend over het perron zijn profetieën verkondigde aan iedereen die ze maar horen wilde.
Maar niemand luisterde. We hadden het al gehoord, honderdduizenden malen misschien, door evenzoveel stemmen, uit evenzoveel kelen. Als we argeloos in de metro zaten, of tijdens de lunchpauze op het werk, als we nietsvermoedend over straat liepen, of in de cafés onze dorst verdronken. Je hoefde er zelfs je huis niet voor uit, alleen maar de tv aan te zetten, om ze te horen, te zien; de grijze mannen in pakken, de enge vrouwen op hakken, de zwervers en bedelaars, de gestoorden, de kunstenaars, de eenzamen, de verveelden, de leugenaars, dieven en moordenaars...
Hij moest weg daar, maar hij bleef staan. Verstijfd. Hij kon de moed niet opbrengen om weg te lopen. Zwaar ademend keek hij nogmaals om zich heen. De figuren en schaduwen, de noodlottige bewegingen waren hem bekend, bijna vertrouwd. Op een bepaalde incestueuze manier voelde hij zich met de ondergrondse gangen en zijn aanwezigen verbonden.
Hij was één van hen, dacht hij, en tegelijkertijd besefte hij het gevaar dat van die gedachte uitging, hem de adem benam, zich samen met de rotte lucht bij hem naar binnen drong.
Zijn hoofd bonsde. Hij maande zichzelf om kalm te blijven. Nog drie minuten, zag hij op het bord met vertrektijden. Nu was niet het moment om gek te worden. Nog niet.
Het meisje naast hem werd moeizaam overeind geholpen door een vriendin. Ze hadden dezelfde kleding aan, zag hij, glitters in het gezicht. Hij dacht aan Zwaantje. ‘Ik bel je wel,’ had ze gezegd.
Het overeind geholpen meisje moest nogmaals overgeven, en werd gauw door de vriendin naar een hoek geleid, waar ze onder luid gejoel van de skinheads, haar donkerrode binnenste over het plaveisel uitstortte. Zwaantje had niet gebeld. Het was al meer dan twee weken nu. Hij begon het koud te krijgen.
De lucht op het perron zette zich ineens in beweging, alsof het probeerde weg te vluchten voor het naderende gevaarte dat zich met een steeds luider wordend geroffel vanuit de tunnel aankondigde. De onrust sloeg over op de wachtenden op het perron; kortstondig uit de greep van de bedwelmende lucht, schuifelden ze dichter naar de rand van het platform, of liepen alvast een eindje vooruit. Ook hij leek zich eindelijk te kunnen bewegen nu, en zette een paar routinematige stappen, meegenomen in de machinerie van voorzichtige, voorwaartse bewegingen over het perron.
De metro doemde luid bulderend op uit de tunnel, kwam knarsend en ronkend tot stilstand, om de ondergrondse ruimte in bezit te nemen. De deuren openden zich vanzelf, maar lieten niemand buiten. Dit was inderdaad geen bestemming, dacht hij, van deze plek kon je alleen maar vertrekken, en hij zag hoe iedereen zich naar binnen wurmde, een plaats uitzocht. Hij zag zichzelf meelopen in het gedrang, de uitgedoofde gezichten van zijn medepassagiers, onwezenlijk en naargeestig, en ineens voelde hij weer de adrenaline door zijn aderen stromen, zijn boosheid opstoken. Hij moest weg daar.
Hij wist zich net op tijd om te draaien, om door de schuifdeuren naar buiten te stappen, het lege perron op. De deuren sloten zich vrijwel meteen achter hem, en terwijl hij de metro met een spurt zag verdwijnen, kreeg hij het gevoel dat hij ergens aan was ontsnapt. Dat hij uit de klauwen had weten te blijven van iets verschrikkelijks, al kon hij niet benoemen wat dat verschrikkelijke kon zijn. Maar hij wist tegelijk dat het niet lang op zich zou laten wachten.
Hij ontvluchtte de ondergrondse ruimte met de roltrap naar boven, en naarmate hij dichter bij de uitgang kwam, kon hij steeds makkelijker ademen. Hij zoog de koude lucht naar binnen, tot hij ervan moest hoesten, en knoopte zijn jas dicht.