Artikel 12

Een vage herinnering aan het illegaal betreden van andermans bezit en het einde van een vriendschap


De Nederlandse Grondwet is op 29 maart 200 jaar oud en dit is voor De Internet Gids een uitstekende aanleiding om u de wet voor te schrijven in de vorm van De Grondwet-variaties. Dichters, schrijvers, kunstenaars en juristen nemen ieder één van de huidige grondrechten als uitgangspunt voor een nieuwe bijdrage.

Jan Postma moest bij Artikel 12 – waarin staat dat je niet zomaar andermans woning mag betreden – denken aan die keer dat hij, veertien jaar oud, ongeveer, wél andermans woning betreedde. En wat er daarna gebeurde toen ze boos werden op Thomas. Een vage herinnering in tekst en beeld.

I

Dit gaat over een huis dat waarschijnlijk onbewoonbaar was verklaard; over elf-, veertien- en zestienjarigen; over een vriendschap die misschien nooit, maar zeker niet meer was; en over andere dingen, zoals de feilbaarheid van mijn geheugen.

Ik denk dat we veertien waren. Een kort moment, dat als iedere echte vertwijfeling tegelijk een kleine eeuwigheid duurde, dacht ik dat we elf waren geweest, toen besefte ik dat we bier hadden gedronken. Ik wilde al concluderen dat we zestien moeten zijn geweest, maar eerder dronken we toch zeker ook al? En de manier waarop we ons gedroegen valt veertienjarigen hopelijk nog te vergeven.

Zestienjarigen, de zestienjarigen waarover ik placht te horen, zijn soms volledig van god los, maar net zo vaak lezen ze wereldliteratuur – wat ergens ook hetzelfde is. Ze worden geraakt door Dmitri's woestheid of Ivans koude rationalisme – al laat Aljosja's piëteit ze vooralsnog koud; ze verliezen zichzelf zonder dat iemand ze ertoe aanspoort in Darkness at noon of wanen zich een geestverwant van Frits of Holden. Althans, zulks hoor ik andere mensen die zestien zijn geweest wel eens vertellen; ikzelf dronk bier, rookte wiet en ik voetbalde bij een vereniging die in de regio als kakclub te boek stond, een beeld waarvan de onzinnigheid mij eigenlijk vanaf het prilste begin helder was: zelfs de chicste voetbalclub is nog altijd gewoon een voetbalclub – een verzameling van vaders en zonen met op zaterdagochtend een proleteninborst. En dat is helemaal niet erg.

Veertien is trouwens ook een mooie leeftijd, precies het moment waarop je zowel elf als zestien bent – ongecompliceerd kind en voorzichtig volwassen, de twee lopen ongemerkt in elkaar over. Ik houd het dus maar op veertien, al doe ik dat op basis van circumstantial evidence. Maar dat geldt voor vrijwel alles wat ik hier vertel, hetgeen ik me direct voor de geest weet te halen, beperkt zich tot het beeld van een Heineken-bierflesje waarvan de hals vastzit in een deur en een schuldgevoel dat nog jaren doorsudderde (of was het schaamte?) zonder ooit echt groteske vormen aan te nemen.

II

We waren veertien. Ongeveer. Zelfs wie we waren, durf ik niet met zekerheid te zeggen. In ieder geval zijdelings betrokken bij deze geschiedenis: Thomas, Mark, Jaap en Karel.

Mark was jarenlang mijn beste vriend geweest. Al sinds de derde klas van de lagere school waren we onafscheidelijk. Hij was lang en hij basketbalde, ik was klein en ik voetbalde. Ik was de oudste thuis maar hij had een oudere zus en een nog veel oudere broer, van wiens wereldwijsheid we af en toe dankbaar gebruik maakten. We scheelden een klein jaar, waardoor ik hem had achtergelaten toen ik naar de middelbare school ging. Een klein verraad waaraan werkelijk niemand schuld had. Mark woonde niet ver van mij, en we zagen elkaar nog regelmatig, maar heel langzaam raakten de verhoudingen toch wat verstoord.

Jaap, die zich misschien het best laat omschrijven als een lange slungel, maar dan van gemiddelde lengte, kende ik van de middelbare school. Hij zou mijn beste vriend worden. Misschien was hij dat al.

De band met Thomas was ingewikkelder. Ik kende hem al zo lang ik Mark kende, of nog veel langer. We waren tenslotte op dezelfde dag geboren en onze ouders hadden synchroon gehuft en gepuft tijdens de zwangerschapsgymnastiek – als vier tekenfilmwolven voor twee hutjes. Maar wat hadden wij daar uiteindelijk mee te maken? Thomas en ik, we waren altijd vriendjes geweest, al betwijfel ik nu of we ooit in die termen spraken, maar helemaal vanzelf ging het nooit. Nu ik me dit voor de geest probeer te halen, meen ik me te herinneren dat mijn ouders eens een paar gemene (ik had er toen tenslotte geen ander woord voor kunnen bedenken) opmerkingen over hem maakten. Waarom, of wat precies, weet ik niet meer. Maar terwijl ik eraan terugdenk, overheerst het gevoel dat die gemene opmerkingen zowel terecht als onrechtvaardig waren. De wetenschap, ook toen al, dat dat conflict – die botsing van waarden: waarheid en rechtvaardigheid – nooit helemaal werd opgelost. Hoe dan ook, zoiets brandt zich een weg naar de diepste regionen van een kinderbrein.

Karel was 'nieuw'. Een rustige, bleke jongen. Waar hij plots vandaan kwam, wist ik niet zo goed, maar we konden aardig opschieten.

"Ik heb een huis ontdekt", had Thomas gezegd, en daarmee was het, in zekere zin dan toch, zijn eigendom geworden. Ontdekt: want dat is wat veertienjarigen doen. Het lag ingeklemd tussen een sloot en een snelweg, de A13, op een steenworp afstand van Thomas' ouderlijk huis aan de Delfgauwseweg, in Delft, en hij zou ons – Mark en mij – ernaar toe brengen. Op de weg naar Pijnacker en Delfgauw moesten we voor het viaduct linksaf. Het weggetje – het Lage Pad – was overwoekerd: alles in mijn herinnering is groen, warm, zweterig en gespannen. Maar vooral groen, fluorescerend groen.

We waren veertien en kinderlijk enthousiasme en puberale onverschilligheid hielden elkaar in een precair evenwicht. Een emotionele houdgreep die je, als je goed kijkt, kunt zien in de ogen van bijna iedere veertienjarige.

Thomas daarentegen kon zijn opwinding met geen mogelijkheid verbergen. Zijn stem sloeg af en toe over. En, eerlijk is eerlijk, naarmate we dichterbij kwamen, nam ook bij mij en Mark de spanning toe.

"Hier", zei Thomas. Hij ging ons voor een tuin in. Of het ooit een voor- of een achtertuin was geweest, was niet meer te achterhalen. Tussen het pad en de deur bevond zich een wildernis. Het soort wildernis dat je alleen als kind tegenkomt en op waarde kunt schatten. De wildernis kan een overwoekerde tuin zijn, maar ook een klein bosje ergens in een nette Vinex-wijk of het terrein van een bouwbedrijf waarvan de werknemers het om onbegrijpelijke reden vertikken gaten in het hekwerk te herstellen, een plek waar je op zevenjarige leeftijd met blaaspijpen of zelfgebouwde geweren speelt en op veertienjarige leeftijd je eerste joint rookt. Zo'n wildernis. We duwden het overhangende groen opzij en bereikten de deur. Thomas strekte zijn arm en duwde zachtjes tegen het handvat. De deur gaf mee. Licht verbaasd over het gebrek aan weerstand, stapten we een voor een naar binnen.

Er was niet veel te zien, zelfs een vloer ontbrak. We droomden hardop over wat we met deze plek, ons honk, konden doen. Als kleine aannemers maakten we plannen. We onderschatten netjes de tijd die alles zou kosten en geen idee leek te gek om serieus te overwegen: dat koortsachtige dromen van een werkelijkheid die niet zo heel veel anders is dan de echte, dromen die niet eens echt onrealistisch zijn, maar dromen ook die nooit werkelijkheid zullen worden.

Na door de paar kamers op de benedenverdieping te hebben geslenterd, slenteren en drentelen zijn kunsten die veertienjarigen als geen ander beheersen, zijn we weer weggegaan.

De dagen daarna stonden in het teken van het leggen van een provisorische vloer. Hout werd uit het ene deel van het huis gesloopt en met spijkers op de gaten in de begane grond gespijkerd.

Op een van die dagen werd ik onderweg naar huis aangehouden. Ik reed op de fiets van mijn moeder de Sebastiaansbrug op, voor small town-begrippen een reusachtig ding. Onderweg naar boven kwam een motoragent naast me rijden. Hij gebaarde me te stoppen en wees nadat hij de visor van zijn helm had opengeklapt op de koevoet die uit mijn fietstas stak. Wat ik met dat ding moest en of ik wel wist dat dat niet mocht, met zo'n ding over straat? Ik keek hem onschuldig en niet-begrijpend aan. Die onschuld was gespeeld, we hadden tenslotte een huis gekraakt, het niet-begrijpen oprecht: waarom je niet met een koevoet over straat mocht, was mij een raadsel. "Maar hij is niet van mij, hij is van mijn moeder. Ik breng hem naar huis." Dit was geen leugen – hooguit een onvolledige waarheid – en ik voelde een golfje van zelfingenomenheid door mijn lijf spoelen door deze intelligente manoeuvre waarmee ik een veelheid aan morele kuilen wist te ontwijken.

Hoewel ik dus veertien was, ongeveer, kon ik doorgaan voor elf – of misschien was ik gewoon stoned – hoe dan ook: ik was de onschuld zelve en de motoragent kon niet anders dan tot de conclusie komen dat dit kleine, roomblanke mormel met rood haar, een spleetje tussen zijn voortanden en een gezicht vol sproeten een lammetje was. Hij raadde me aan mijn moeder te vertellen dat ze haar kind niet met een koevoet over straat mocht laten gaan.

Toen de vloer er eenmaal lag, hebben we een paar keer in het huis gebivakkeerd. Er was geen stroom – muziek kwam uit een draagbare cd-speler met losse boxjes, een onmisbaar attribuut in die dagen, het ultieme late jaren negentigattribuut, nu ik erover nadenk – en geen stromend water, maar wie had dat nodig?

III

We stonden met onze fietsen tussen onze in wijde pijpen gehulde benen geklemd, daar waar de Julianalaan ontspringt aan de Rotterdamseweg, op de hoek waar Bas woonde, maar die kenden we toen nog niet. Er werd af en toe wat gegniffeld, maar we waren vooral verontwaardigd. Het soort verontwaardiging dat bij die leeftijd hoort; de verontwaardiging van mensen voor wie zowel relativeringsvermogen als cynisme nog onbekende begrippen zijn, mensen die nog geen tijd hebben gehad die eigenschappen in zichzelf te ontdekken; mensen die nog denken en handelen met hun hele wezen, niet met alleen een hart, hoofd, onderbuik of galblaas. Tegelijkertijd luidde die verontwaardiging onze eerste door en door cynische daad in. Misschien is dat, die ontdekking van de zwartgalligheid, wel hetgeen me zo lang is blijven dwarszitten; de echte reden waarom het me allemaal zo lang is bijgebleven.

We, ik, Mark en Jaap, we waren chagrijnig. Boos op Thomas. Hij had zich uit het niets, zonder duidelijke reden, erg laatdunkend uitgelaten over Karel. Terwijl wij Karel toch wel een goeie jongen vonden. Het was gewoon klote, "niet flex", dat Thomas zo moeilijk deed. Hij had misschien gerekend op het voordeel van een gedeeld verleden, niet onbegrijpelijk, maar de slinger sloeg de andere kant op en we kozen gedrieën radicaal de zijde van de nieuwkomer, degene die onheus was bejegend.

Waarschijnlijk sluimerde er al langer iets dat je kunt proberen te vangen in vage termen en clichés als "uit elkaar groeien", "het verstrijken van de tijd" en "een veranderlijke werkelijkheid, waarin we stuk voor stuk onze plaats probeerden te hervinden".

Vreemd hoe allerlei zaken naarmate de tijd verstrijkt door elkaar gaan lopen. Dat wat ik op mijn elfde deed en dat wat ik op mijn zestiende deed, de zaken vallen slechts met de grootst mogelijke moeite te onderscheiden, terwijl ik in biologische zin toch nog maar amper dezelfde persoon kan zijn geweest.

Wat volgde was een lage daad, op het nihilistische af. We zonnen op wraak en geselden onze omafietsen, terwijl we op hoge snelheid naar ons huis raceten. Naar Thomas' huis dat inmiddels gewoon ons huis was geworden. We sloegen de boel kort en klein, voor zover mogelijk. Er was tenslotte vrij weinig dat niet al kapot was. Bierflesje gooiden we stuk: tegen de muur, door het raam dat uitkeek op de tuin en op de vloer. Mark slingerde een exemplaar richting de deur en in plaats van kapot te slaan en glasscherven door de ruimte te laten snijden (we waren onvervaard, overtuigd van onze onaantastbaarheid en gezegend met het eeuwige leven, de overmoed die anderen van onze leeftijd vingers deed verliezen tijdens oud en nieuw en ze gaten in hun hoofd deed vallen tijdens schoolfeesten die per se via hoge muren illegaal moesten worden betreden) bleef het met de hals in de deur steken. Het was het signaal dat ons werk was volbracht, ons punt gemaakt: Karel hoorde erbij en dat betekende dat er niet met hem mocht worden gesold. Eén tegen één, dan allen tegen de eerste één. Of zoiets.

IV

Jaap zie ik nog regelmatig, al schijnt hij een emigratie, niet uit nood maar uit liefde geboren, te overwegen; ik gun het hem. Karel zag ik een week of wat geleden toevallig, op een feestje in Amsterdam. Mark, mijn beste vriend van weleer, die heb ik al zeker een jaar of drie niet meer gezien. Zijn ouders kom ik nog wel eens tegen op straat, wanneer ik mijn eigen ouders bezoek. De laatste keer dat ik hem zelf zag: een groet, een schouderklop en misschien een vage opmerking – "weet je nog toen..." – die een gedeelde herinnering moet oproepen, meer niet.

Het is toch vreemd dat de mensen die je eertijds niet alleen kende, maar die je zelfs beter kende dan wie dan ook, diegenen met wie je alles deelde, beste vriend, eerste liefde, worden meegenomen door een wegijlende tijd. Met hoeveel gemak die nabijheid teniet kan worden gedaan en hoe volledig een eerdere werkelijkheid kan worden opgeslokt door de uitdijende verzameling uren, dagen, maanden en jaren. Banden die nooit worden doorgesneden maar langzaam en zonder aanwijsbare reden zoveel losser worden, banden die worden uitgerekt tot ze lijken te zijn opgelost in het luchtledige, banden die nooit breken maar er op enig moment gewoon niet meer zijn. Het verdwijnen van iedere gedeelde werkelijkheid en het daaropvolgende besef van hoe alleen wij eigenlijk zijn.

En Thomas? Met Thomas kwam het nooit meer goed. Althans, niet tussen Thomas en mij, niet tussen Thomas en de anderen. Na onze wraakexpeditie bleef het een paar dagen stil, maar direct afgelopen was het toch niet, er volgde lijmpogingen, even goedbedoeld als hopeloos: de neergang was ingezet.

Nu ik probeer te bedenken wat onze band op het laatst heeft voorgesteld, vraag ik me af wat die band ooit werkelijk is geweest. Ik kan me speelmiddagen herinneren. 'Eten bij'. De exacte locatie van zijn ouderlijk huis en de vage contouren van het interieur. Een naamloos nakomertje dat speelde op een kleed. Thomas vertelde – in groep zeven, denk ik – terwijl we op weg waren naar de gymzaal dat hij een broertje zou krijgen. We liepen ter hoogte van de achtertuin van het huis waar René woonde, een uitzonderlijk lange jongen met gabbertrekjes. Renés moeder had twee dobermannpinschers – of waren het rottweilers? René die zichzelf niet altijd in de hand had, maar die wel heel goed was in rekenen, mijlen (gekleurde mappen met opgaven) voorliep op de rest van de klas. Zelfs op Arjan, in wie René op alle andere gebieden (behalve vechten) zijn meerdere moest erkennen. Arjan studeerde later Lucht- en Ruimtevaarttechniek en is tegenwoordig naar verluidt een licht-krenterige grootverdiener bij een financiële instelling in Parijs. René sleutelde aan brommers, kreeg de groteske bijnaam 'tandvlees', boezemde mij ondanks ons gedeelde verleden en geen hard feelings toch altijd een beetje angst in. Ooit zou hij met een brommer geflitst worden op de snelweg. Het had trekjes van een heroïsch verhaal, maar ik geloof dat we toen we het hoorden direct al beseften dat het diep van binnen een nog niet uitgespeelde tragedie betrof. We voorvoelden het.

Ik dwaal af. Wat er precies is gebeurd? Wat kleine jongetjes waren boos en bereid, of gewillig, een nieuwkomer in bescherming te nemen. Daartoe pleegden ze verraad. Het was gemeen, maar misschien niet meer dan dat.

Toch is het me lang blijven dwarszitten. Thomas en ik, dat had hoe dan ook niet lang meer geduurd; we waren al zo ver uit elkaar gegroeid. Maar die kleine daad van onversneden haat (waar leed het gevolg is van verraad kan haat niet anders dan een ingrediënt zijn) die hoe dan ook meer kapotmaakte dan een paar planken en ruitjes, die daad is blijven hangen. Als ik Thomas nu voor me probeer te zien, zie ik een kortgeschoren hoofd (hij is een paar jaar later het leger ingegaan, op een moment dat eigenlijk niemand dat meer deed) en een boze blik. Een intens boze blik, niet gericht op wie dan ook in het bijzonder. Ook niet op mij, hooguit op de wereld. De blik van iemand die permanent vol onbegrip is en zichzelf tegelijk onbegrepen voelt. De blik van iemand die zich op nogal banale wijze verraden weet. Door het leven? Door mij? Of door ons allebei een beetje? Echte spijt heb ik nooit gevoeld: hooguit een vage ongemakkelijkheid en het besef dat dat misschien niet genoeg is. Hooguit het besef dat je jezelf je cynisme nooit helemaal kunt vergeven.


Lees hier alle Grondwet-variaties