Schrijven zoals je zwemt

Op 25 april sprak Piet Gerbrandy in Perdu over negatieve invloed. Lees hier zijn hele betoog over het vermijden en het toelaten, het imiteren en het zwemmen.

Invloed is een vreemd woord. Een vloeistof verplaatst zich van het ene naar het andere vat. Een rivier mondt uit in de zee. Er vindt osmose plaats. Het gaat om onwillekeurige processen die aan fysische wetten gehoorzamen, waarvan de zwaartekracht de voornaamste is. Invloed kan niet uitgeoefend worden, het bloed kruipt immers uit zichzelf waar het niet gaan kan, wel kunnen de omstandigheden en voorwaarden ‘beïnvloed’ worden (mijn woordkeus laat meteen zien hoe moeilijk het is deze ingewortelde metafoor te vermijden). We kunnen dammen en dijken opwerpen, voedingsmiddelen vochtvrij verpakken, besluiten niet met elkaar naar bed te gaan, maar zodra wat vloeibaar is de kans krijgt, verplaatst het zich naar waar het blijkbaar gaan moet.
Opmerkelijk genoeg is het niet de letterlijke betekenis van ‘invloed’ die we in het Middelnederlands het eerst tegenkomen, maar een mystieke metafoor, via het Duits ontleend aan het Latijnse woord influxus, ‘naar-binnen-vloeiing’, dat bij laat-antieke auteurs wordt gebruikt om de goddelijke werking van sterren op het mensenleven te beschrijven. Christelijke denkers zien de werkzaamheid van de Heilige Geest als een naar binnen vloeien, waarbij ook het paradoxale concept van de ‘invloeier’ wordt gemunt, als was ‘invloeien’ een overgankelijk werkwoord, als was water een bezield subject.
Passen we het begrip ‘invloed’ toe op culturele activiteiten als schrijven, muziek maken en beeldhouwen, dan is meteen evident dat beïnvloeding onvermijdelijk is. Het woord ‘individu’ suggereert dat de mens een afgesloten, geïsoleerde eenheid is, maar in feite staan we open naar de wereld, al ervaren we het niet altijd zo. We nemen voedsel tot ons, een groot deel van ons dna is afkomstig van virussen, zonder darmbacteriën gaan we dood, de hele dag staan we bloot aan geuren, beelden en geluiden, waarvan de taaluitingen van onze medemensen slechts een klein onderdeel vormen. De mens is een poreus wezen. Wanneer ik mijn kleinzoon in mijn handen houd, hij heeft het lichaam van mijn dochter pas twee en een halve maand geleden verlaten, dan zie ik een jongetje dat ernaar snakt beïnvloed te worden, gevoed met melk, liefde, taal en motorische conventies. Wil hij een man worden, en hij heeft vooralsnog weinig keus, dan zal hij zich moeten laten vullen met wat wij hem aanbieden. Waaruit bestaat dan uiteindelijk zijn eigenheid? Is niet elk molecuul, elke eigenschap, elk denkbeeld afkomstig van elders?


In de Oudheid was men zich terdege bewust van de beperkte bijdrage van individuen aan de cultuur. Aristoteles constateert dat alle kunst is gebaseerd op μίμησις, het uitbeelden van aspecten van de werkelijkheid. Alle onderwijs bestond, maar ik denk dat daarin weinig is veranderd, uit het navolgen van modellen. Aan het einde van de eerste eeuw schrijft Quintilianus (Institutio oratoria x.2):

Het valt immers niet te betwijfelen dat vakkundigheid voor een groot deel op navolging [imitatio] berust. [...] Op alle terreinen van het leven werkt het zo, dat we zelf willen doen wat we in anderen waarderen. Zo volgen kinderen de lijn van voorgetrokken letters om handigheid in het schrijven te krijgen, bestuderen muziekstudenten als voorbeeld de stem van hun leraar, schilders de werken van hun voorgangers, boeren de succesvolle ervaringen die men in het verleden met landbouw heeft opgedaan, zien we, kortom, dat de beginselen van ieder vak naar een vroeger tot stand gekomen systeem van regels worden aangebracht.

Imitatio heeft een andere lading dan ‘invloed’. Wie imiteert, maakt een bewuste keuze voor het ene model of het andere. Navolging impliceert een proces van selectie, waarbij men besluit bepaalde aspecten wel, en andere niet over te nemen. Maar niet imiteren is geen optie, in de ogen van didactici als Quintilianus. Wie alles zelf wil bedenken, vervalt tot het beschavingsniveau van prehistorische barbaren. Daar komt bij dat alleen een op imitatio berustende praktijk een culturele traditie kan voortbrengen. En het voordeel van een traditie – het woord betekent ‘doorgeven’, ‘overhandigen’ – is dat we in gesprek kunnen blijven met de doden en met wie na ons komen. Dat is een troostrijke gedachte.
Tradities hebben echter ook een beklemmende kant. We worden geconditioneerd om ons te houden aan wat anderen hebben bedacht en besloten, en als tradities worden gehoed door mensen of instanties met gezag, geld en macht, kunnen we dat ervaren als beknotting van onze vrijheid. Niet voor niets propageerden romantische kunstenaars de creativiteit van de enkeling en schopten diverse avantgarde-bewegingen in de twintigste eeuw zo veel mogelijk heilige huizen omver. Imitatio was, totdat het met de postmodernen weer even terug kwam, passé, maar dat betekende geenszins het einde van invloed, want invloed gaat nu eenmaal zijn eigen gang.
Een van de vreemdste boeken over invloed is The Anxiety of Influence (1973) van Harold Bloom, dat de traditie beschrijft als freudiaans slagveld, waar opstandige zoons dominante vaders uit de weg trachten te ruimen – wat natuurlijk niet lukt, omdat wie de keuze wil maken Dante of Shakespeare niet na te volgen, dat besluit alleen kan nemen nadat hij diens invloed, in de zin van osmose of doordeseming, allang heeft ondergaan. Bovendien vertegenwoordigt Blooms boek een uitgesproken masculiene, zelfs agressieve visie op de ontwikkeling van literaturen. De schoonheid van het wederzijds in elkaar overvloeien is aan de vroege Bloom niet besteed, niettegenstaande het feit dat hij, ook toen al, de culturele traditie van het Avondland als weinig anderen overzag.


Wat betekent dit alles voor mij, als dichter, criticus en classicus aan het begin van de eenentwintigste eeuw? Om te beginnen lijkt het me verstandig die drie hoedanigheden zorgvuldig van elkaar te onderscheiden.
Voor een classicus is de westerse literaire traditie zijn biotoop. Ik houd mij dagelijks bezig met teksten die eeuwenlang steeds opnieuw invloed hebben uitgeoefend, doelbewust zijn geïmiteerd en direct of indirect latere kunstenaars hebben geïnspireerd. Tegen Homeros, Vergilius en Horatius kunnen wij niet op, en wij kunnen ook niet om hen heen, tenzij we verkiezen ons oogkleppen aan te meten.
Als criticus volg ik met name de Nederlandstalige poëzie op de voet. Al bijna twintig jaar laat ik wekelijks tientallen pagina’s poëzie door mijn handen gaan, waaruit ik probeer te selecteren wat de moeite waard is, of ik mij ertoe voel aangetrokken of niet. Bij een zo extensieve en intensieve lectuur is het onvermijdelijk dat je besmet, doordrenkt, geïmpregneerd raakt, terwijl anderzijds de overvloed ervoor zorgt dat je het grootste deel vrij snel ook weer vergeet – zij het dat het dan intussen al wel iets in je poëtische stofwisseling heeft veranderd, hoe miniem dat effect vaak ook is. Gezegend met een buitengewoon slecht geheugen, heb ik de merkwaardige sensatie dat ik steeds minder weet en begrijp, maar wel steeds meer zie.
Een van de belangrijkste dingen die ik de laatste jaren geleerd heb, is wel dat er in het licht van niet alleen de Europese traditie, maar ook de wereldliteratuur door de millennia heen, betrekkelijk weinig variatie plaatsvindt. We kunnen de woorden in een nieuwe volgorde plaatsen, maar het blijven woorden. Als ademende wezens die met een doodvonnis ter wereld komen, blootstaan aan de seizoenen, naar liefde verlangen en proberen het ondoorgrondelijke betekenis te geven, komen we bijna automatisch altijd uit op dezelfde structuren en metaforen. Eigenzinnige dichters als Martin Reints en Tonnus Oosterhoff bewandelen dezelfde paden als de psalmist, Horatius en J.C. Bloem. We zijn, om met Bernard van Chartres te spreken, dwergen op de schouders van reuzen – zelfs als we ons niet bewust zijn van de aanwezigheid van die reuzen. Dichters maken, ook wanneer er geen sprake is van aanwijsbare invloed of imitatie, deel uit van de grote stroom van de wereldliteratuur, domweg omdat ze levende mensen zijn.


Ik neem aan dat ik als dichter ben gevormd door wat ik gelezen heb, maar hoe ik mij daartoe verhoud, weet ik niet. Op het moment dat ik een gedicht schrijf, bevind ik mij in een geluiddichte cocon en lijkt alles wat ik aan literaire kennis in mij heb, tijdelijk niet beschikbaar. Ik geloof niet dat ik in dezen echt een keuze heb, want als dichter ben ik een ongeleid, zij het traag, projectiel, maar voor zover ik er zeggenschap over heb, wil ik het liefst niemand imiteren en zo min mogelijk tekenen van beïnvloeding vertonen. Of ik daarin slaag, kunnen mijn lezers beter beoordelen dan ik. Ik ben er echter wel van doordrongen dat ik, net als ieder ander, de condition humaine belichaam en dus daarover moet schrijven. Literatuur is, wat mij betreft, geen spelletje met woorden, maar een zaak van leven en dood.
Veel schrijvende classici komen in de verleiding te pas en te onpas te laten merken dat ze niet van de straat zijn. Schermen met verwijzingen naar de Odysseia, de Metamorfosen van Ovidius of de dood van Sokrates voegt zelden iets interessants toe aan de bronteksten, bovendien wordt zo op neerbuigende wijze de niet-gymnasiaal geschoolde lezer buitengesloten. Die platte arrogantie maakt de poëzie van Ida Gerhardt, Christine D’haen en Paul Claes voor mij onleesbaar. Daarom heb ik in mijn eigen poëzie allusies op klassieken steeds geschuwd, op een enkel intertekstueel grapje voor de liefhebber na.
Tegelijkertijd kan ik natuurlijk niet ontkennen dat ik zonder mijn letterkundige vorming nooit de dichter geworden zou zijn die ik nu ben. Ik imiteer niemand, maar ik heb wel een halve eeuw rondgedobberd in een brede rivier van taal en muziek. Vandaar dat ik in twee van mijn bundels een hommage heb gebracht aan althans een aantal auteurs en muzikanten aan wie ik denk op enige wijze schatplichtig te zijn. In Drievuldig feilloos vals (2005) heb ik ieder gedicht achteraf van een bodemregel voorzien, een kort citaat onderaan de pagina. In Vriendinnen (2008) heeft elk gedicht, eveneens achteraf, de naam van een mythische vrouw gekregen. Geen van de gedichten dankt, dat geloof ik althans zelf, zijn bestaan aan een concrete literaire herinnering. De citaten en namen kunnen wel extra betekenis genereren voor wie de oorspronkelijke context kent. Maar laat je ze weg, dan doe je de gedichten niet tekort. Helaas heb ik mijzelf met deze exercities danig in de voet geschoten, want enkele critici meenden met door en door intertekstuele poëzie te maken hebben, en rekenden mij tot het slag dichters waar ik absoluut niet bij wil horen. Ik geef toe dat het helemaal mijn eigen schuld is.

Toch zijn er twee auteurs met wie ik een ingewikkelder verstandhouding heb. Met de één onderhoud ik al enkele jaren een intensieve dialoog, de ander probeer ik, met wisselend succes, te mijden. Het gaat om Boëthius en Samuel Beckett.
Ik ontdekte Beckett, althans de Beckett van het late proza, pas toen ik de dertig al gepasseerd was. De eerste keer dat ik verhalen als Company en Worstward Ho las, raakte ik volledig van slag. Zo iets indringends, dat zo diep te maken had met wie ik dacht te zijn, had ik nog nooit gelezen. Waarom zou ik zelf nog schrijven, als het belangrijkste allang gezegd was, in een taal die zich in alle vezels van mijn existentie nestelde? De ervaring herhaalde zich iedere keer dat ik een volgende tekst van Beckett las, hetgeen ik dan ook zorgvuldig trachtte te doseren. In de hete zomer van 1994 heb ik, in een roes, The Lost Ones vertaald, later heb ik weleens commentaar geleverd op vertalingen van anderen, die ik steevast graag helemaal over zou doen. Maar ik wist dat ik me eigenlijk verre van Beckett zou moeten houden, omdat ik anders geen woord meer op papier zou krijgen. De anxiety is in de loop der jaren wel enigszins gezakt, sinds ik meer oog heb gekregen voor aspecten van zijn proza die me minder bevallen, zoals het soms overdadige woordspel. Bovendien ben ik, misschien komt dat doordat ik kinderen heb grootgebracht, minder pessimistisch en radicaal dan hij; als vader wordt men nu eenmaal geacht de hoop niet te laten varen. Maar Beckett blijft voor mij de allergrootste.
Mijn liefde voor Boëthius heeft een andere grond. Zeven jaar geleden ben ik begonnen in mijn bundels poëzie met lyrisch proza af te wisselen. Blijkbaar was ik op zoek naar een nieuwe vorm, die een voorlopig eindpunt heeft gevonden in Vlinderslag. Een beurtzang (oktober 2013). Ik wil best de mogelijkheid openhouden dat mijn vormexperiment mislukt is, hoe dan ook heb ik moeten constateren dat critici het boek, evenals zijn voorganger, Smijdige witheid (2011), hebben genegeerd, of er nauwelijks raad mee wisten. De enkeling die iets over Vlinderslag heeft gezegd, ging alleen in op de vorm, alsof ik niet ook nog iets te vertellen zou willen hebben.
Ik lig daar niet wakker van, maar het verbaast me wel bijzonder dat de integratie van proza en poëzie als verwarrend wordt beschouwd, terwijl het prosimetrum, om een middeleeuwse term te gebruiken, toch al minstens tweeduizend jaar tot de geijkte genres wordt gerekend. Ik ben het me pas gaan realiseren toen ik aan Smijdige witheid werkte, maar het boek waarbij ik graag wil aansluiten is de Consolatio Philosophiae (vertroosting van de filosofie) van Boëthius. Hij schreef het omstreeks 525, toen hij in de gevangenis van Pavia op zijn executie zat te wachten. Het werk telt vijf boeken, waarin vrouwe Filosofie, als een therapeute, met de gevangene in debat gaat over zaken als vrijheid en geluk. De gesprekken worden, zoals ook in antieke tragedies gebeurt, onderbroken door gedichten of liederen, die als het ware met een andere stem commentaar leveren op het gesprokene. Die meerstemmigheid, dat dialogisme, om Bakhtin aan te halen, is een vorm waardoor ik me, aanvankelijk onbewust, graag heb laten beïnvloeden. Maar ook hier geldt dat mijn lezers Boëthius niet nodig zouden moeten hebben om me te kunnen volgen, want ik schrijf, dacht ik, doodgewone mensentaal.

Op dagen waarop ik niet naar Amsterdam hoef af te reizen, duik ik om 12.00 het zwembad in, in de zomer fiets ik naar een doorgaans verlaten recreatieplas, om ten minste een half uur door het water te glijden. Het is een verslavende bezigheid. Je bent min of meer gewichtloos, je brengt jezelf in een licht eufoor makend ritme, je maakt deel uit van een wereld die je naadloos omsluit, terwijl je toch de vreemdheid ervan blijft voelen. Nooit ben ik zozeer met mijzelf en het universum in balans als wanneer ik gedachteloos mijn banen trek. Maar de plas is door mensenhand gegraven, het zwembad draait op geavanceerde techniek, en het heeft me als kind maanden gekost om te leren zwemmen.

Ik wil, geloof ik, schrijven zoals ik zwem.