Hij hoorde mij fluisteren dat hij mij kon krijgen

In de serie Vaderlandse Letteroefeningen "Seks als Kunde" brengen we vandaag vier brieven van Delphine Lecompte aan haar zus. De seks loopt in bijna alle gevallen goed af. "Hij was dankbaar; hij gaf me een zeeflepel en tien groene sponzen, en hij beloofde de volgende keer spraakzamer te zijn."

Lieve Zus,

Ik denk nog dagelijks aan mijn nicht, de wulpse sirene van Veurne.

Ze was rond en blakend en daadkrachtig. Dat is ze nog steeds.

Ik was spichtig en bleek en aarzelend. Dat ben ik nog steeds.

Op een dag, toen we beiden twaalf waren, sleurde mijn nicht mij mee naar het strand.

Ik was bang van het strand; ik dacht dat er bipolaire garnalenvissers en schizofrene taxidermisten in de bunkers huisden.

Ik dacht dat de ijscoman een communistische spion was.

Ik dacht dat de papieren bloemenverkoopster de bastaarddochter van Joseph Goebbels was.

Ik dacht vooral dat de driftige ezeldrijver zich ’s nachts ontpopte tot een brute pooier van analfabetische jongenshoeren. Ik dacht dat zijn enige zoon ’s nachts voor hem moest werken.

Zijn enige zoon heette Peter naar de lafaard van het passieverhaal.

Ik noemde hem hardop ‘Adriaan’. Het was een naam die hij kon verdragen.

We werden verliefd op die zoon; mijn nicht en ik.

Ze kon hem krijgen, maar ze wilde haar maagdenvlies bewaren voor een advocaat met een miltverwijderingslitteken en een grote villa waarin tenminste: een tropisch aquarium, een Edwardiaanse commode waarop bronzen geitenhoedsters, een cockerspaniël zonder oogbindvliesontsteking, een opgezette ijsvogel onder een glazen stolp, een houten Sint Barbara, en een Bretons wandtapijt met jagerssausvlekken uit de achttiende eeuw.

De zoon van de ezeldrijver kon mij krijgen, maar hij misprees mij. Hij hoorde mij zeggen dat het water van de Noordzee te koud was, hij hoorde mij zeggen dat ik wenste dat ik was thuisgebleven om mijn verhaal over de vindingrijke eekhoorn, de lankmoedige goudsmid, het steelzuchtige weesmeisje en het gelijk van de profetische hamerhaai af te werken, hij hoorde mij fluisteren dat hij mij kon krijgen.

De volgende dag ging ik opnieuw mee naar het strand. En de weken erna.

Mijn nicht verloor haar maagdenvlies aan een katholieke volleyballer met een stomazakje en een stoffige studio boven een sinistere wekkerwinkel.

En ik mocht de binnenkant van de ijscowagen exploreren. De ijscoman was geen spion. Hij hielde van Finse fabrieksfilms, van pelikanen, van satellieten, van cactussen, van stugge orkaverzorgsters, van tragische kiwisorteerders, en van minderjarige meisjes. Zelfs spichtige. Zelfs bleke. Vooral aarzelende.

*

Lieve Zus,

Toen ik zestien was was mijn minst verbeeldingsvolle sekspartner een sponzenverkoper; ik stond iedere dag naast zijn kraam, maar hij deed alsof hij mij niet zag.

Tot ik op een dag een spons van zijn tafel griste en de spons verknipte met de tapijtschaar van wijlen mijn saterachtige grootvader. Een vrouw wees naar mij en krijste: ‘Ik roep de politie, losgeslagen trut!’ Maar de sponzenverkoper zei gelaten: ‘Stel je niet aan. Ze wilde iets moois maken. Ze wilde de spons veranderen in een vogelbekdier.’

Het was niet waar; ik wilde de spons kapotmaken, en dat wist de sponzenverkoper natuurlijk ook. Ik was ontroerd dat hij het voor me opnam.

Na het marktspektakel nam hij me mee naar een visserijmuseum. Ik weet niet meer waarom.

We spraken weinig. Zijn enige twee gespreksonderwerpen waren Prediker en belastingen.

Mijn vier beste gespreksonderwerpen waren Azteken, okapi’s, pyromanie en honing.

Hij vroeg of ik mee wilde gaan naar zijn huis. Ik zei: ‘Ik heb eczeem en bleke schenen.’

Hij haalde zijn schouders heel traag op. En trok een kiwisticker van zijn handrug.

Zijn huis was groot en alleenstaand. Ik vroeg niet: ‘Woon je hier alleen?’

We deelden een fles rum in de kelder. En veel later een bokaal krieken in de strijkkamer.

Er hing een prachtige piëta aan de muur, Maria deed me denken aan de Zweedse bobijnster die een jaar voordien het Heimlich manoeuvre op mij had uitgevoerd toen ik dreigde te stikken in een witloofsliert tijdens een rouwmaaltijd.

Het was de rouwmaaltijd van wijlen mijn grootvader, de Zweedse bobijnster was zijn laatste maîtresse geweest.

We verlieten de strijkkamer om de liefde te bedrijven in de badkamer. Het was saai, mijn gedachten dwaalden af; naar Azteekse dodenmaskers, naar okapi’s in gevangenschap, naar het brandende bakkerijmuseum, naar een pot honing op de motorkap van een incestueuze jacuzzimagnaat, naar de ijdelheid van Roemeense misdaadschrijvers, en naar de vallende ster die ik de dag voor mijn elfde verjaardag had laten vallen zonder een wens te maken.

Ik vond het niet lastig om hem te pijpen. Zijn penis rook naar chloor en krasbiljetten.

Hij was dankbaar; hij gaf me een zeeflepel en tien groene sponzen, en hij beloofde de volgende keer spraakzamer te zijn.

Op de bus heb ik de zeeflepel aan een transseksuele coniferenscheerder geschonken. De sponzen heb ik veranderd in vogelbekdieren. Een peuter stak de afgeknipte sponsdeeltjes in haar mond. Haar moeder was de vrouw die op de markt naar mij had gewezen en had gekrijst om mij in verlegenheid te brengen.

*

Lieve Zus,

Er was eens een bal met uitgeholde bieten. Ik mocht niet deelnemen, maar ik ging toch; vermomd als Lancelot.

De pistoolschilder herkende mij meteen. Ik herkende hem pas toen hij het jakhalsmasker van zijn pokdalige gezichte rukte en zei: ‘Ik ga je neuken deze nacht, probeer me maar eens tegen te houden, mislukte Guinevere!!’

Zijn adem rook naar jonge geitenoren en rottende hazenpoten. Vreemd genoeg vond ik de geur van de rottende hazenpoten het draaglijkst.

De meeste vrouwen waren verkleed als spionnen of girondijnen. En alle mannen waren beesten, behalve mijn vader; die was als Richard Nixon gekomen.

Ik mocht niet deelnemen aan het bal omdat ik gestraft was; ik had niet zo lang geleden de menstruatiehut van de dochter van de burgemeester in brand gestoken.

De burgemeester droeg een okapimasker. Zijn dochter was niemand minder dan Charlotte Corday.

Het bal vond plaats in een groene tent. In het midden stond een lange houten tafel waarop blokken fazantenpaté en aangesneden rozijnenbroden lagen.

Ik verliet de tent met twee sneetjes rozijnenbrood in mijn knuisten. In het gras maakte ik broodgolems en broodputti’s tot de haan van de onuitgenodigde bijenkorfvlechter kraaide. Hij was niet uitgenodigd omdat hij heel lang geleden eens was betrapt met een minderjarige jongenshoer in de bezemkast van het leprakabinet.

Enfin soit, ik was nog niet verkracht die nacht. Ik dacht: ik heb de dans ontsprongen.

Maar toen werd ik plotsklaps door twee mannen overmeesterd, ze droegen geen maskers; het waren de pistoolschilder en zijn neef.

De pistoolschilder noemde mij opnieuw ‘mislukte Guinevere’. Opnieuw vond ik het niet de moeite om hem te verbeteren. Zijn neef had een aangenamere adem: oude poedelflanken en herstellende rundabcessen.

Overal lagen uitgeholde bieten; ze deden me denken aan de tsantsa’s uit mijn laatste stripverhaal.

*

Lieve Zus,

In de Provence mocht ik op de schoot zitten van een overlevende van de Shoah. Zijn voornaam was Rémi, en zijn concentratienummer ken ik nog steeds uit het hoofd.

Hij eiste dat ik het zou memoriseren.

Eigenlijk was ik te oud om op die schoot te zitten, maar mijn moeder vond dat het geen kwaad kon, omdat Rémi een schilderij van Georges Braque bezat.

Later, toen mijn moeder zijn woning had verlaten, moest ik van Rémi op de weegschaal staan. Eerst met kleren. En daarna naakt.

Ik was op mijn molligst; hij prijsde mijn rondingen uitvoerig en likte gulzig mijn dijen.

Zijn vrouw kwam plots thuis en ik moest mij vlug aankleden.

Zij was geen overlevende van de Shoah. Zij was gewoon een dorre vrome gordijnenstikster die uit een rijke Bretonse familie kwam.

Het kon haar niet schelen dat ik halfnaakt in haar badkamer stond. Ze zei dat ze ging zwemmen. Het zwembad lag binnen gehoorsafstand, maar we konden niet wachten op de plons.

Rémi drukte mij neer op het badkamermatje. Hij vroeg of ik wist dat hij vroeger een beloftevolle contrabassist was geweest. Ik antwoordde: ‘Nee, dat wist ik niet.’

Hij vroeg of ik zijn lichaam afstotelijk vond. Ik knikte. Hij blinddoekte mij en gaf mij het eerste orgasme van mijn twaalfde zomer.

Na het orgasme hebben we nog een tijdlang gebabbeld in zijn tuin; buiten gehoorsafstand van het zwembad. Zijn vrouw lag met gesloten ogen en een fles calvados in de linkerhand te dobberen op een opblaaskrokodil.

Het ging alleen over mij; ons gesprek: over mijn eerste communie, over mijn laatste melktand, over mijn huisdieren (een echte cavia en een verzonnen Ierse setter), over de blokjes op mijn tanden, over de pinknagels van mijn manipulatieve moeder, over de weerborstel van mijn weglopende vader, over het syndroom van Parkinson , en over mijn lievelingsdesserts.

De volgende dag heeft Rémi zich opgehangen in de kelder.

Het schilderij van Georges Braque heb ik nooit kunnen bekijken.

Delphine Lecompte (Gent, 1978) woont in Brugge. U kunt haar laatste bundel De Baldadige Walvis bij Athenaeum bestellen. Bij uitgeverij De Bezige Bij Antwerpen verschenen van Lecompte eerder de bundels Blinde gedichten (2012) en Schachten en amuletten (2013). Haar debuutbundel,De dieren in mij, werd in 2010 bekroond met de C. Buddingh'-prijs.