Deeg

De komende weken wordt een bijdrage aan het project Een Zeker Iemand in de etalage gezet. Benieuwd wat het omhelst? Lees hier de intro-ductie. Vandaag een volkoren lichaam en een schoolreisje in Deeg van Fleur van Greuningen.

'Een fors lichaam,’ zou mijn moeder zeggen. Ik zou zeggen: het is alsof het lijf is ingepakt in deeg. Een dun laagje op het gezicht, een dikkere laag naar de heupen toe en een klont op de buik.
Ik word afgeleid door Isabelle. Ze zit naast me en tikt loom met haar pen tegen de zijkant van één van de pas aangeschafte stoelen. Er is er gisteren al één gesneuveld. De stoelen zien er ingenieus uit, maar als kruk voor de gemiddelde kunstacademiestudent is het uitklapgedeelte toch te zwak. Met de pen die ik kreeg voor mijn eindexamen, ontleed ik de man voor me met woorden.
In zijn rug zit een geul, een drooggevallen rivier met op de bodem de wervelkolom. Dun-getrokken deeg volgt de bedding. Aan de andere kant, onder de buik, hangt in het midden een reststukje. Een lief bolletje omringd door een verstilde wolk bloem. Het licht dat erdoor valt, wordt mat. Eronder de benen, die nog niet bewerkt lijken. Deeg dat hangt te wachten op een roller.
Waar de stipjes over het ingepakte lijf vandaan komen, weet ik niet. Zou het volkoren zijn? Of een mengsel van diverse graansoorten, te koop bij toeristische molens? ‘Grootmoeders mix’ waarschijnlijk.

Het is zijn moeder, een oma al. Gebogen over het aanrecht voor het smalle raam in een oude molen. Als ik dichterbij kom, blijkt ze van plastic. Om mij heen rennen en gillen klasgenootjes uit mijn nieuwe groep 2. We zijn op schoolreis, op bezoek bij de korenmolen. Gordijnen met rood-witte ruitjes, een uitgerangeerde zwarte kolenkachel en een meelzak met muizen eromheen. De man die ons rondleidt, tilt de zak op, laat ‘m weer vallen en stoot daarmee een nagemaakte muis om. ‘Vroeger dacht men dat ze werden geboren uit meel.’
Een kwartier later staan we buiten. De juf telt ons op het ritme van het ruisende riet. De winter is nog maar net voorbij. Verderop zie ik de houten witte brug liggen. Mijn moeder vertelde al vaker dat ze daar vroeger ging zwemmen. Zij en haar vriendjes en vriendinnetjes uit het dorp. Ze reden er naartoe, gooiden hun fietsen in het gras en sprongen van de reling. Soms durfde mijn moeder niet.
Als er ijs lag, gingen ze schaatsen, onder de brug door. Mijn moeder kon staan waar ze in de zomer alleen kon vallen. Ik zie haar, stil als de pop, maar niet van plastic. Ik weet niet waar mensen in mijn verbeelding van zijn gemaakt. Ze draagt een muts die van wol lijkt, de muts die ik ken uit het Sinterklaasboek met de ouderwetse tekeningen. Het is mijn lievelingsboek, ook al weet ik niet wat kaatseballen zijn. Of juist daarom.
‘Jullie moeten in dezelfde auto gaan zitten als waarmee je gekomen bent! Dus loop even naar de moeder met wie je bent meegereden!’ gilt de juf met de wind mee.
Waar we heen gaan, is een verrassing. Maar ik ken de omgeving, herken de weg, zie toilethokjes verschijnen die ik al eerder gezien heb. We zijn bij de plas waar we in de zomer vaak gaan zwemmen: mijn moeder, mijn tante, mijn nichtje en ik.
We stropen zelf onze kinderbroeken op, of laten het doen door de moeders. Met een schep en emmer loop ik naar het water. ’Niet te ver!’ hoor ik achter me. ‘Ook Marc niet!’
Het water is best koud. Schuchter zet ik een paar passen en kijk achterom. Veel vriendinnetjes heb ik niet, want we zijn nog maar pas van het dorp naar de stad verhuisd. Toch herken ik de directeur van mijn school die opeens opduikt vanaf de parkeerplaats. Hij is met zijn vrouw. Wat toevallig,’ zegt de juffrouw. Ik geloof haar. Het duurt jaren voordat ik inzie dat het niet toevallig was, zoals het niet toevallig was dat Sinterklaas op de deur bonsde als mijn vader of oom net even naar de wc was.
Het begint te miezeren. Een lentebui. Scheppen en emmers worden opgeruimd, terwijl de druppels donkere stippen maken. Ik weet dan nog niet dat het zand begint te lijken op het deeg waarmee heel veel jaren later een model wordt ingepakt.