Bram slaat een roffel 

Lees op 5 mei dit speciale verhaal van Josepha Mendels, ingeleid door Sylvia Heimans.

In het voorjaar van 1954 was er sprake van dat 5 mei geen nationale feestdag meer zou moeten zijn. Wie feest wilde vieren moest maar een snipperdag opnemen, werd uit de mond van Willem Drees opgetekend. Dit bericht werd in linkse (voormalig verzets-) kringen met onthutsing beluisterd. Tien literaire tijdschriften reageerden met de gezamenlijke uitgave van hun aprilnummer. De titel was: Nationale Snipperdag. Het ging om onder andere om De Gids, Het Boek van Nu, Maatstaf en Critisch Bulletin. Zij brachten werk samen dat direct of indirect een bijdrage aan het herdenken van de oorlog wilde leveren. Op iedere pagina stond de naam van een slachtoffer van de bezetting.

Voor Nationale Snipperdag schreef Josepha Mendels ‘Bram slaat een roffel’. Mendels debuteerde in 1947 met Rolien en Ralien. Haar werk werd omschreven als eigenzinnig en openhartig. Ook zij was verbolgen over het voornemen om 5 mei als feestdag af te schaffen, en schreef het korte verhaal over het jongetje Bram dat de straat op gaat vanwege tante Roosje.

Tante Roosje is met haar kind het raam uitgesprongen. Waarom ze het nog gedaan heeft, zo op het laatste ogenblik, dat heb ik nooit begrepen. Het grootste gevaar was toen immers al voorbij, de Duitsers hadden nu langzamerhand wel aan hun eigen leven te denken, zodat ze dat van een ander (noodgedwongen) met rust lieten.
Ik veronderstel dat Tante Roosje een zenuwcrisis heeft gehad. We hadden het toch zo goed allemaal met elkaar. Weliswaar woonden we met zijn zessen in twee zolderkamertjes, maar ze ging toch ook vaak naar beneden in de huiskamer van de familie Boomstra wat bijpraten. En dat werd eigenlijk met de dag beter. Ze was dan ook helemaal op de hoogte van alles wat er zoal gebeurd was, ze begreep ook dat er van haar grote familie niet veel meer was overgebleven.
Ik heb mij er vaak mee beziggehouden de dag van haar dood van uur tot uur, ja, van minuut tot minuut na te gaan. Onmogelijk om er ook maar iets bijzonders van te vertellen. Ik weet nog wel dat we een heel klein stukje vlees in zessen hebben verdeeld, en dat er over haar portie het zoutvaatje viel. Natuurlijk gaven wij haar toen wat van ons bord, maar ze weigerde dit: Dat is de moeite niet meer waard, zei ze. Nu weet ik dat dit niet met wel of geen trek te maken heeft gehad.
Jacob, haar kind, was die dag wat hangerig. Hij wilde weer naar school toe en wij zeiden hem dat dit heel spoedig zou gebeuren. Ik wil mijn vriendjes weerzien, dreinde hij. Zijn moeder liep opeens van tafel weg. Ze dacht er natuurlijk aan hoe het jongetje zijn eigen leven had gered. Want op de middag dat de kinderen in plaats van door de moeders door de groene politie werden afgehaald, was hij schoolziek geweest. Hij heeft er een voorgevoel van gehad, heeft ze toen gezegd. Of jij bent het geweest, zeiden wij, want meestal stoor je je toch niet aan zijn grillen.
Jacob wist er niets van dat al zijn kleine vrienden weg waren. Later wilde zij met hem verhuizen, naar het Oosten van het land toe, waar zij geboren was. Later, zei ze, maar hoe lang nog? Niet lang meer, antwoordde ik. Dat was in april 1945. Ze wist toch ook dat we nu gauw bevrijd zouden worden.
En toch is Tante Roosje met haar kind het raam uitgesprongen. Ik heb het zelf gezien. Maar voor ik hen kon grijpen waren ze verdwenen. Alles wat ik ervan weet is, dat het in de vroege ochtend was, de dag nadat Jacob hangerig is geweest.
De hele buurt was ervan ondersteboven. En toch moesten we meejuichen toen eenmaal de bevrijding kwam. En we deden het, met Tante Roosje, met Jacob en met duizenden anderen nog zo vers in 't geheugen. We konden roepen, ja, zelfs schreeuwen, al brandde het dan ook nog zo achter onze ogen om dat wat we voor die herwonnen vrijheid hadden moeten geven. Ik dacht natuurlijk vooral aan mijn land, zo vreemd was het, ik zag aldoor de grenzen voor me, en voor de eerste maal in mijn bestaan voelde ik lust om te tekenen, die grenzen te tekenen, en ik deed het ook, heel nauwkeurig, hier op een muur en ja, daar zelfs midden op straat. Mijn land, Nederland!
Maar dan opeens weer bleven mijn gedachten steken bij alle joden, en uitsluitend bij die joden, want tussen hen was ik immers grootgebracht. Op het laatst kwamen dan de verzetslieden, die stonden het verste van mij af, ik was nog maar een jongen van juist twaalf, met een heel kleine wereld om zich heen. En die vijfde mei 1945 was eigenlijk de eerste dag dat ik met vele andere landgenoten in aanraking ben gekomen. Een vreemde ontdekking, mijn volk rondom me te zien, mijn volk dat mij zonder meer in zich op nam.

Dat is nu negen jaar geleden. Ik ben in die tussentijd een man geworden. Daar ben ik blij om, ik zou geen stap meer terug willen. Al die soesah van mijn jeugd ligt nu ver achter me. Ik heb alles losgelaten, op één ding na, op één dag na, ook al hebben ze eraan getrokken naar alle kanten, ervan afgenomen in plaats van erbij te doen, al wilden ze ook maar het liefste dat ik die vergeten zou. Dat is die bevrijdingsdag: het roepen en het schreeuwen en al die woorden, al die beloften die ik heb gehoord heb uit de monden van die mensen tussen wie ik gelopen heb, bij wie ik behoorde zonder het geweten te hebben, van die mensen die ik nog nooit gezien had en nooit meer zou ontmoeten, terwijl ze mijn vrienden waren. Maar het is met die dag gegaan als met een sneeuwbal: eerst is hij groot en gaaf, maar reeds spoedig is de sneeuw op, de dooi treedt in. En zo werd deze ook ieder jaar kleiner en weker en vertoonde zelfs gaten. Hoe ik ermee rolde, er was nergens sneeuw meer, begrijp je, en ik ben het heus niet alleen geweest die dit gedaan heeft, anderen rolden hem ook, maar die liefhebbers van de dooi die bleken uiteindelijk zo sterk, en in plaats dat ieder jaar die nationale bevrijdingsdag machtiger en aangrijpender werd, juist door de tijd — Jacob zou nu al een hbs'er zijn en hij had kunnen leren dat kan ik je verzekeren, en al die bewaarschoolkinderen, grote jongens en meisjes waren dat nu al geweest — in plaats hiervan is het een slappe boel geworden, ik schaam me ervoor. Vandaag is het dan weer vijf mei, vijf mei 1954, en ik zou de straat op willen gaan en als een dorpsomroeper de betekenis van deze dag willen verkondigen. Ik zou willen? Neen, ik ga ...

Boven, tussen het speelgoed van zijn broertje ligt een oude trommel van Oom David die muzikant was. Met de stokken zelfs erbij. Bram heeft hem genomen en is ermee naar buiten gegaan. Het avondetensuur is reeds voorbij. De meeste mensen zijn thuis met thee en krant.
Bram slaat een roffel.
Ja, Bram slaat een roffel!
Hier wordt een gordijn opzijgeschoven, daar een raam geopend. En zijn stem wordt hoog als hij begint te roepen. Want het is zijn jongensstem van negen jaar geleden die nu kan spreken. Hij weet niet wat hij zegt, de woorden zijn de gedachten voor. Hij zegt eerst: Tante Roosje is met haar kind het raam uitgesprongen. Ik heb het zelf gezien. En dan nog veel meer. Alles wat hij geschreven heeft, maar sterker, driftiger is het gesprokene. Mensen dringen zich om hem heen en luisteren. Nu is het genoeg in deze straat, nu moet hij verder. Wat verder? vraagt een agent. Bram kijkt op. De ogen van de agent liggen diep, ze lijken op de weggedooide sneeuwbal. Wat verder? vraagt hij nog eens (maar nu zachter).
Hoe stil zijn die vele mensen met Bram meegelopen, zo stil kunnen mensen toch zijn als ze hetzelfde voelen. En de agent heeft alleen maar een fiets verzet die anders misschien de gracht was ingerold.


Biografie

Josepha Mendels (1902 - 1995) was Engelandvaarster tijdens de Tweede Wereldoorlog. Na de oorlog werd ze schrijfster. In 1947 debuteerde ze met de roman Rolien en Ralien. Later verscheen onder andere Als wind en rook (1950) en De speeltuin (1970). In 1986 was ze de eerste schrijfster die de Anna Bijns Prijs ontving.

Sylvia Heimans promoveerde in december 2014 aan de Radboud Universiteit Nijmegen op een biografie over Josepha Mendels (1902-1995). Bij uitgeverij Cossee verschijnt voorjaar 2016 een handelseditie van dit proefschrift, samen met enkele titels van Mendels.