Q-waarden van talen, planten en dieren

Frans W. Saris over de correlatie tussen biodiversiteit en talenrijkdom naar aanleiding van de werken Wijsgeer in het Wild van Johan van de Gronden en A Window on Eternity van Ed O. Wilson.

A language, like a species, when extinct, never, as Sir Lyell remarks, reappears

- Charles Darwin, The Descent of Man, 1874

“Het Fries zal niet lang meer gedijen op de levensarme vlakte van een agrarische monocultuur.” De directeur van het Wereld Natuur Fonds (WNF), Johan van de Gronden, spreekt een bijeenkomst van Friese boeren toe. Hij legt een link tussen hun moerstaal en het verschraalde landschap om hen heen. “Dat doet pijn.”

Hoe wordt een filosoof WNF-directeur? In de inleiding van zijn essaybundel Wijsgeer in het Wild schrijft Van de Gronden: “Karel Vuursteen, de flamboyante ex-baas van Heineken, destijds voorzitter van de Raad van Toezicht van het WNF, bekende mij later schaterlachend dat hij het profiel gewoon had weggegooid na ons eerste gesprek.” Waarom? Dat zegt Van de Gronden niet, maar het wordt duidelijk helemaal aan het eind van het boek. “De zekerheden die nu door de klimaatwetenschap worden geclaimd maken mij soms wat achterdochtig.” Hij is niet overtuigd door het ‘roeptoeteren’ van ‘duurzaamheidsprofeten’. De WNF-directeur is klimaatscepticus en dat komt de industriële club die het WNF sponsort heel goed uit.

Johan van de Gronden is minder genuanceerd als het om natuurbeheer gaat. “Een melkveehouderij die geen toekomst biedt aan de weidevogel stort vroeg of laat in elkaar, bezweken onder de externe schuldenlast, bespot om het contrast tussen zijn groene reclames en de zwarte werkelijkheid, geknakt op een uitgeputte bodem vol mest en antibiotica.”

Wijsgeer in het Wild introduceert verlies aan cultuurwaarden in de Nederlandse discussies over natuurbeheer. Van de Gronden brengt het uitsterven van talen in verband met verlies aan biodiversiteit. “Het Fries kent een specifiek vocabulaire van zeshonderd woorden dat alleen te maken heeft met het rapen van kievietseieren”. “Het overgrote deel van onze linguïstische en daarmee culturele diversiteit is even veilig als een fijn bewerkt zandkasteel op het Noordzeestrand”. In het hart van zijn boek bespreekt Van de Gronden een studie van Jonathan Loh en David Harmon, Biocultural Diversity: Threatened Species, Endangered Languages die ook te downloaden is van de website wwf.panda.org.

In de kruin van de boom des levens is een nieuwe loot geënt die de culturele evolutie van homo sapiens verbeeldt. Darwins idee werkt niet alleen in de biologie, ook in culturele evolutie gelden reproductie, variatie en selectie van ons erfelijk materiaal. Biologische soorten kunnen we onderscheiden op grond van de mogelijkheid vruchtbare nakomelingen te verwekken. Hoe maken we onderscheid tussen culturen?

Culturele erfenis wordt overgedragen door te leren van generatie op generatie. Dit gebeurt vooral door middel van taal. Loh en Harmon identificeren verschillende culturen aan de hand van de talen die bij die culturen horen. Net als biologische soorten vormen sommige talen nauw verwante families. Talen binnen dezelfde familie hebben een gezamenlijke voorouder. Bovenin de boom van biodiversiteit is in de kortst mogelijke tijd een stamboom van talen gegroeid die evenzovele culturen vertegenwoordigt.

Er zijn ongeveer 7000 talen verspreid over de wereldbol. Als je alle talen uitzet op de biodiversiteitskaart van de wereld zie je grote overeenkomsten. In de tropen is de dichtheid aan talen veel groter dan in de gematigde streken, dat geldt ook voor biodiversiteit. Nieuw Guinea, beroemd vanwege zijn hoge aantallen endemische soorten, planten en dieren die je nergens anders ter wereld kan vinden, is ook een talen ‘hotspot’. Op amper een procent van het aardoppervlak worden meer dan duizend verschillende talen gesproken.

Als je de oorspronkelijk voor de levende natuur bedoelde Rode Lijst toepast op levende talen, wat Loh en Harmon doen, ontstaat een beeld van de afname in bio-culturele diversiteit met de tijd. Wederom is hier sprake van een curieuze parallellie. Zowel de wereldwijde soortenrijkdom als de ‘woorden’ van de wereld namen gemiddeld met 30% af in de laatste veertig jaar.

Sinds 1970 vonden de grootste reducties in biodiversiteit plaats in tropisch Afrika (-40%), het Indo-Pacifisch gebied (-65%) en tropisch Zuid-Amerika (-50%). Voor talen was de grootste teloorgang sinds 1970 in Zuid-Amerika (-75%), terwijl de afname in tropisch Afrika beperkt bleef tot -20% en in het Indo-Pacifisch gebied tot -30%. Dus in de afgelopen 40 jaar nam wereldwijd de bioculturele diversiteit af met gemiddeld 30%, maar plaatselijk waren er flinke verschillen. Biodiversiteit had het meest te lijden in de tropen; talendiversiteit liep de meeste schade op in de nieuwe wereld.

Wat Loh en Harmon doen met talen, planten en dieren is vergelijkbaar met de historische ontwikkeling van beurskoersen op Wallstreet en andere effectenbeurzen. Ze geven een trend maar ‘succes uit het verleden is geen garantie voor de toekomst’.

In zijn analyse over het mondiale talenstelsel, Woorden van de wereld, definieert Abram de Swaan Q-waarden van talen. Een eenvoudige maat voor de communicatiewaarde van een taal binnen een bepaalde taalfamilie. Waarmee je kan bepalen of een taal springlevend is en kerngezond (zoals het Nederlands), nog steeds groeiend (“hoe meer talen hoe meer Engels”), of aan erosie onderhevig (zoals het Frans in de EU).

Q = p x c, het product van de ‘prevalentie’ van een taal - dat wil zeggen het percentage sprekers van een taal binnen een gegeven familie van talen - en haar ‘centraliteit’ - het percentage meertalige sprekers van die taal onder alle meertaligen binnen de talenfamilie. Een belangrijke aanname is dat mensen bij voorkeur die taal leren die de Q-waarde van hun talenrepertoire meer dan een andere taal verhoogt.

De correlatie tussen biodiversiteit en talenrijkdom suggereert dat er niet alleen Q-waarden zijn van talen maar ook van planten en dieren. Toen Abram de Swaan in 2001 zijn Q-waarden introduceerde was de correlatie tussen biodiversiteit en talenrijkdom nog niet zo bekend. Loh en Harmon ontdekten die correlatie maar refereren niet naar het werk van De Swaan. Zou het niet een prachtig promotieonderzoek zijn (gesponsord door de industriële club?) om van planten en dieren de Q-waarden te bepalen?

Als je de werkwijze van De Swaan ‘vertaalt’ naar soorten dan denk ik dat planten en dieren net als talen een Q-waarde krijgen doordat mensen zich ervan bedienen. Zo heb je aardappeleters, rijst-, pasta- of foufou-eters; het percentage aardappeleters van alle koolhydraat-eters bepaalt de prevalentie van aardappelen. Sommige rijst-, pasta- of foufou-eters houden ook wel van aardappelen; het percentage aardappeleters onder de multikoolhydraat-eters bepaalt de centraliteit van aardappelen. En het gaat natuurlijk niet alleen om eten, ook alle andere waarden die wij aan soorten planten of dieren toekennen zijn volgens mij in Q-waarden uit te drukken.

Dit leidt tot interessante vragen. Moet je de Q-waarde van het tropisch regenwoud bepalen op basis van voedingswaarde en medicinale waarde voor de lokale bevolking of voor alle gebruikers ter wereld? Kan je de toeristische waarde daarbij optellen plus de waarde van het vastleggen van CO2 voor alle mensen? Kan je de aldus berekende Q-waarde van het Amazone gebied vergelijken met die van het winnen van hardhout in de Amazone; het kweken van soja voor veevoer of van rietsuiker voor biobrandstof?

Soortgelijke vragen dienen zich aan voor gedomesticeerde en voor wilde dieren, voor melkkoeien en voor heilige koeien, voor vlinders en voor muggen. Zijn de Q-waarden van de organische producten uit de biologische landbouw en veeteelt hoger of juist lager dan die van de bio-industrie? Is de Q-waarde van de reuzenpanda hoger of lager dan die van de knuffelpanda? Wordt de Q-waarde van de ‘big five’ bepaald door het percentage mensen dat op safari in Afrika gaat? Moet je de kijkcijfers van David Attenborough, Freek Vonk en NatGeo Wild daarbij optellen?

Hoe gaan we om met de symbiose tussen planten en dieren? Tellen de bijen alleen mee omdat zij honing produceren die door mensen geconsumeerd wordt of is de Q-waarde hoger naarmate ze meer bijdragen aan het bevruchten van onze planten? En onze darmflora, met een prevalentie en centraliteit van 100%, geeft dat de maximale Q-waarde? Voorlopig meer vragen dan antwoorden.

Misschien geeft het concept van Q-waarden toch reeds een oplossing voor een van de grootste dilemma’s in de natuurbescherming. Van de Gronden van het WNF is vurig pleitbezorger van de nieuwe wildernis. Niet een echte wildernis die in het belang van biodiversiteitsbehoud verboden toegang is voor mensen, maar de nieuwe wildernis waarin mensen een manier vinden om samen met wat er nog over is aan planten en dieren in harmonie te leven. Wat wel genoemd wordt ‘Return to the Garden of Eden’, de aarde als een magnifieke tuin waarin verlichte mensen wonen, werken en recreëren, omringd door alles wat nog leeft en groeit en ons steeds weer boeit.

Ed O. Wilson, de uitvinder van het woord biodiversiteit ziet daar niets in. In A Window on Eternity bepleit hij de aarde in tweeën te delen, een deel waar mensen leven, wonen, werken en recreëren, en het andere deel van de wereld voor al het andere leven op aarde. Hij gelooft niet in de ‘Garden of Eden’, het idee dat de biodiversiteit zal overleven als mensen de hele aarde als een mensenpark gaan bevolken.

Stelt het concept van Q-waarden Wilson niet in het gelijk? In de ‘Garden of Eden’ zal over de hele wereld met Q-waarden in de hand uitsluitend met de menselijke maat worden gemeten. We kennen de gevolgen. De groeiende voetafdruk van de rijke landen alsmede bevolkingstoename en welvaartsgroei in de arme landen leiden onherroepelijk tot biodiversiteitsverlies. Migratie, verstedelijking en politiek economische globalisering leiden tot verlies aan talen en culturen in Afrika, Azië, Zuid-Amerika en Europa. In de nieuwe wildernis als mensenpark zullen de Q-waarden een maximum bereiken want de bron van alle bio-culturele diversiteit droogt op.

Ook Wilsons wereld kent een mensenpark maar dat beslaat slechts de helft van de aarde, de andere helft is en blijft een echte wildernis. In dat mensenpark zijn de Q-waarden voorlopig gelijk aan die in de ‘Garden of Eden’. Wilsons pleidooi om de aarde in tweeën te delen is vooral gebaseerd op het feit dat wij pas een miljoen van de vele miljoenen organismen op aarde kennen. Van die overige miljoenen soorten zijn de eigenschappen (nog) niet bekend. Die zullen door biodiversiteitsonderzoek in de echte wildernis (gesponsord door de industriële club?) tevoorschijn komen.

Aan die bron van biodiversiteit kunnen wij ons blijvend laven. Zo zullen in het door mensen bewoonde deel van de wereld de Q-waarden blijven stijgen. Vandaar dat Wilson schrijft: ‘I believe that the ten billion people expected to be present at the end of the century will enjoy a far better quality of life (lees Q-waarde) if we conserve half of the planet for nature than if we consume nature entirely.’



Zie ook: www.franswsaris.nl