Plofje de Kip

Polemiek

Wat doet Jan Gielkens met zijn leven? Hij zoekt naar fouten in de biografie die Willem Otterspeer over Willem Frederik Hermans schreef. Eerlijk is hij niet, hij bedriegt zijn lezers en zichzelf, maar als antipathieke personage van Hermans zou hij volstrekt overtuigen. Otterspeer reageert op de aantijgingen van Gielkens:

Ik neem aan dat niemand van Jan Gielkens heeft gehoord. Dat komt omdat hij niet bestaat. Gielkens is geen mens van vlees en bloed, hij is een personage in een niet-bestaande roman. Die roman heet Levensangst.

De angst en zijn bezwering, dat is het thema van de roman. Die bezwering wordt gevonden in een aarden wal van zogeheten ‘feiten’, die iemand om zijn leven legt. De Gielkens van deze roman is een uitgever van andermans werk. Hij houdt zich hoofdzakelijk schuil in notenapparaten. Hij had wel anders gewild, maar meer zat er niet in.

Soms waagt hij zich buiten de beveiligde veste, maar alleen als het beginsel van zijn bestaan, het heilige geloof in de ‘feiten’, wordt aangetast. Dan maakt zich een blinde drift van hem meester, die wij kennen uit middeleeuwse kronieken. Zoals die Friezin, beschreven door Froissart, die de troepen van Albrecht van Beieren tegemoet rende, om de vijand haar ontblote achterste te laten zien. Het liep niet goed met haar af.

Gielkens’ drift richt zich bij voorkeur tegen mijn biografie over Willem Frederik Hermans. Die biografie en de schrijver ervan, ik dus, bestaan overigens ook niet. Het zijn angstvisioenen van een man die de aarde onder zich voelt beven. De ‘feiten’ zijn in gevaar. Zoals een middeleeuwer riep: ‘God wil het,’ zo roept Gielkens: ‘De wetenschap eist het.’

Zijn jongste driftaanval – de laatste in een onvermoeibare reeks – is te lezen in de derde WFH-verzamelkrant, Het motorzijspan van Willem Frederik Hermans, onder redactie van Max Pam. Die bijdrage heet ‘Het staat er echt.’ Dit is overigens een foutje. Er had moeten staan: “Het staat er echt.” Want wat er staat, staat er niet écht. Wat er staat is: geef me mijn feiten terug, mijn geloof, mijn houvast. Ik voel mij zo bloot.

Gielkens begint zijn stuk met het verzoek zich even te mogen voorstellen. ‘Ik ben een “grote eekhoorn”, een “schaap”, een “hooligan”, een “terrorist” en een “foutjesvinder”.’ Dit is ironie. Gielkens is helemaal geen schaap of hooligan. Al die omschrijvingen zijn van mij.

Nu wil het geval dat ik alleen van de eerste het auteurschap claim. En het was helemaal niet lelijk bedoeld; het was eerder een uiting van vertedering. Ik hou van eekhoorns, zelfs van de agressieve Amerikaanse variant. Leuke, schuwe beestjes zijn het, zelfs in hun volgegeten gedaante.

Doet zich de vraag voor waarom Gielkens zich in die andere omschrijvingen herkent. Wie heeft hem zo toegetakeld? Is het wel iemand anders? Zou het kunnen zijn dat die kwalificaties opwellen uit een verborgen laag van zelfkennis, die hij gemeen heeft met andere Hermans-devoten? Spreekt hier die ‘diepverborgen solidariteit’ waar Hermans het over had in ‘Antipathieke romanpersonages’? ‘De lezer haat in de schrijver zichzelf, de schrijver haat zich in zijn romanpersonages.’

Ik zou mij wel twee keer bedenken alvorens Gielkens te voorzien van koosnaampjes, waar anderen daar veel creatiever in zijn. Het is een bekend feit dat ambtenaren, bij elkaar opgesloten in het sickbuildingsyndroom van de Haagse torens, tot uiterst adequate omschrijvingen van elkaars zwakheden in staat zijn. Zo werd Gielkens, toen hij nog bij het Huygens Instituut werkte, ‘Plofje de Kip’ genoemd. Daar kan ik niet tegenop.

Het heeft niet veel zin om al zijn aantijgingen te weerleggen, niemand zit te wachten op een onleesbaar stuk (als het zijne). Bovendien hebben anderen en ik dat al meerdere malen gedaan en niemand zit te wachten op herhaling van zetten (als de zijne). Ik geef alleen een paar voorbeelden om daarna door te dringen tot de kern, die levensangst.

Net zoals de vorige keren gaat het vooral om foutjes die ik gemaakt zou hebben. Ik mag van Gielkens niet zeggen dat Hermans begin jaren vijftig ‘voornamelijk’ voor Het Vrije Volk recenseerde, ‘want slechts 15 van zijn bijna 40 stukken voor dat dagblad zijn recensies’. Hoe flauw kun je zijn als je Gielkens heet. Ik had het over de stukken die Hermans in een bepaalde periode voor Het Vrije Volk schreef, Gielkens rekt dat op tot alle stukken die Hermans voor dat blad schreef. En ik had erbij moeten zeggen dat Het Vrije Volk een sociaal-democratische krant was. Ja hoor, en De Waarheid was communistisch.

Ik mag niet zeggen dat uitgeverij Heijnis een ‘curieus onderkomen’ was voor Hermans’ populair-wetenschappelijke boek Erosie, want die uitgeverij bestond al sedert 1821 (??) en bovendien probeerde de toenmalige directeur ‘een literair fonds op te zetten’ (????). Als Hermans in een bepaald jaar meer dan honderd dagen op reis is, mag ik niet zeggen ‘dat hij vaker weg was dan thuis’, want dat mag alleen als Hermans 183 dagen van huis geweest was. Cornelis van Vollenhoven, die in 1933 stierf, kan niet iets opsommen in een brochure die in 1935 verscheen. Ook niet in een herdruk van die brochure?

Hoe vaak ik niet verzucht heb: Jan, ga toch iets doen met je leven.

Interessanter (nou ja, een beetje) wordt het wanneer Jan inhoudelijke zaken aansnijdt. Zo zou ik het woord ‘Zorn’ uit de titel van het boek van Sloterdijk, Zorn und Zeit, niet met ‘wrok’ mogen vertalen. ‘Zorn’ betekent namelijk ‘woede’ in het Duits, en alleen maar ‘woede’. Nu gaat dat boek van Sloterdijk over rancune, over de monotheïstische religies als rancunebanken. Wrok is dan een veel beter vertaling dan woede.

Bovendien begint Sloterdijk zijn boek met een bespreking van het Griekse woord ‘menis’ bij Homerus. ‘Menis’ wordt door de beste Homerus-vertaler in Nederland, Aegidius Timmerman, vertaald met wrok, ‘Wrok, zij uw zang, o Godin, de moordende wrok van Achilles.’ Dat had volgens Gielkens moeten zijn ‘Woede, zij uw zang.’ Dat bekt niet erg.

Gielkens’ eigen praktijk als vertaler bekt ook niet erg. Hij deed erg zijn best op Die Blechtrommel van Grass, maar hij verprutste de titel (trom in plaats van trommel; ‘Dat bekt slecht,’ aldus de recensent van NRC Handelsblad), haalde het zout uit de openingszin en hield zich verder onledig met het zoekmaken van woorden en zinsdelen. ‘Zal Grass niet leuk vinden,’ aldus de recensent.

Fouten daarentegen vindt hij waar ze niet zijn. Kwade trouw is meestal de brandstof waarop dit machientje loopt. Zo doet Gielkens steeds voorkomen dat mijn citaten niet kloppen met behulp van de volgende truc: je herhaalt het hele citaat en zegt dan: ‘Maar dat staat er helemaal niet.’ Wat er wel staat zeg je niet. Kijk je na wat er staat, dan blijkt dat er een komma op een andere plaats stond of een hoofdletter vervangen is door een kleine letter.

Zo kan ik uren doorgaan met ‘nietes’ zeggen tegen alles wat Jan ‘welles’ vindt, maar ik sluit af met een stukje uitlegkunde. Ik werp in het eerste deel van mijn biografie de suggestie op dat Hermans in 1949 een verhouding had met Fiep Westendorp. ‘Met gebruikmaking van dezelfde bronnen en dezelfde technieken’ als de mijne meent Gielkens te kunnen staven dat Hermans een verhouding had met Reve. Aardig.

Maar diep oneerlijk. Want het ging mij er niet alleen om, zoals Gielkens voorwendt, dat Hermans en Westendorp elkaar, zoals uit zijn agenda blijkt, vaak zagen. Mijn argument was dat Westendorp precies aan het ‘profiel’ beantwoordde dat Hermans in die tijd in vrouwen zocht: ouder dan hij, artistiek en kwetsbaar. ‘Hoe ver het ging en waartoe het leidde is niet bekend,’ schrijf ik. Maar Jan doet meer: hij maakt mijn suggestie tot een feitelijke bewering en verzwijgt de bijbehorende argumenten.

Gielkens kent die agenda natuurlijk ook en hij onthoudt de lezer het belangrijkste argument: op een bepaald moment gebruikt Hermans een koosnaampje: Fiepje. Precies het soort verkleinwoordje dat andere minnaressen kregen, Truusje, Juusje. Zou dat echt niets betekenen? En dat nadrukkelijk verzwijgen van dat koosnaampje door Jan, zou dat ook niet iets zeggen? Zou het kunnen dat hij wel degelijk inziet dat het gebruik ervan mijn positie versterkt en de zijne ondergraaft?

Het hele artikel van Jan Gielkens is, net zoals de voorafgaande dat zijn, een uiting van oneerlijkheid, niet van gewone oneerlijkheid, maar van intellectuele oneerlijkheid. Gewoon oneerlijk is tegen anderen liegen. Intellectueel oneerlijk is tegen jezelf liegen.

Zijn grootste rancune is dat ik hem niet genoeg ‘credits’ (zo noemt hij dat) geef. Zo zou ik onvoldoende genereus zijn geweest ten aanzien van zijn artikel over de auto’s van Hermans. Dat artikel begint met de volgende zin: ‘Willem Frederik Hermans had iets met auto’s.’ Geen zin om na het schrijven ervan trots over straat te gaan, maar wel eentje die belooft uit te leggen wat dat ‘iets’ was. Maar nee, we krijgen merken, kentekens en chassisnummers. En zorgelijk geneuzel of de Saab blauw was of rood. Meer niet.

Die ‘feiten’ kende ik natuurlijk ook. En voor feiten hoeft men niemand dank je wel te zeggen, feiten zijn vrij. Interessant wordt het pas als ingegaan wordt op de opmerkelijke neiging bij Hermans om auto’s met vrouwen te vergelijken. En dan niet in de gewone associatie waarin het mannetjesbeest zijn bezit botviert, maar als vorm van zelfanalyse. Vrouwen (en ook katten) waren eigenlijk machines. En machines waren eigenlijk mensen. Dat is nogal onthullend en het is Gielkens compleet ontgaan.

De wetenschap waar Gielkens de mond zo vol van heeft, komt inderdaad het best tot zijn recht in zijn eigen praktijk. Ooit promoveerde hij op een proefschrift met de titel Karl Marx und seine niederländischen Verwandten. Het voorwoord wordt hoofdzakelijk besteed aan de uitleg van wat het boek niet is: het is geen bijdrage aan de ideeëngeschiedenis van het socialisme of het kapitalisme, het is geen onderzoek naar de rol van Nederland in het werk van Marx, er wordt met nadruk van afgezien de verbanden tussen Marx en zijn Nederlandse verwanten ‘irgendwelchen sozialhistorischen, soziologischen, psychologischen, familiengeschichtlichen oder anderen Theorien zu unterziehen’.

Wat het wel is? Een tergende uiteenzetting over ‘die niederländischen Verwandten in Literatur und Forschung’, een dodelijke opsomming van alle gezinsleden van de families Presburg, Marx, Philips, Schmalhausen en Juta, een reeks bijpassende genealogische tafels en een lading kattenbelletjes over bezoekjes heen en weer, geboortes en sterfgevallen, reisverslagjes en cadeautjes, weerberichten en gebitsproblemen. Filologie dus als ‘eine Wissenschaft des Nichtwissenswerten’ (Nietzsche). Op dit alles is Herr Doktor Jan Gielkens magna cum laude gepromoveerd, zoals je in sommige landen nog hotels hebt met 12 sterren.

Maar als gezegd, Jan Gielkens bestaat niet. Hij is een personificatie. Hij belichaamt het perpetuum mobile dat Willem Frederik Hermans de Nederlandse literatuur binnen bracht: de identiteit van haat en zelfhaat. ‘In feite veracht de schrijver zichzelf om dezelfde reden waarom hij de massa veracht,’ schreef Hermans in ‘Antipathieke romanpersonages’. ‘Tussen schrijver en massa bestaat een diep verborgen solidariteit. Een solidariteit niet alleen op wederzijdse haat gebaseerd, maar ook op overeenkomstige zelfhaat. De lezer haat in de schrijver zichzelf, de schrijver haat zichzelf in zijn romanpersonages.’

Het laagste niveau van deze identiteit van haat en zelfhaat is het zelf maken van fouten en het zoeken van fouten bij anderen. Hermans was hier ook erg bedreven in. Hij maakte fouten met de overgave een hogere zaak waardig. Maar met nog groter verbetenheid zocht hij ze bij anderen. Vervolgens waren er de zogeheten bewonderaars, verzameld in een blaadje (Hermans-magazine geheten), die er een eer in stelden zo veel mogelijk fouten bij Hermans en bij iedereen die iets over Hermans schreef op te sporen.

Kop van Jut van dit blaadje was de uitgave van de Volledige Werken van Willem Frederik Hermans, waar Gielkens zijn ziel en zaligheid aan gaf. In de lente van 2006 publiceerde het Hermans-magazine een lijst met ‘Errata’ in deel 12 van die Volledige Werken. Zo’n zevenhonderd fouten spoorden ze op, de meeste van het kaliber – ik begin maar bij het begin – dat ‘het rooms-rode coalitiekabinet’ moet zijn ‘het coalitiekabinet van PvdA, KVP, ARP, PPR en D’66’, dat ‘het productieproces’ moet zijn ‘de productie’ en ‘de respectievelijke stukken’ ‘de respectieve stukken’.

Klein bier dus. Hier en daar worden wel echte foutjes aangewezen, zoals een versje (‘Etejo’) dat door de redactie van de Volledige Werken niet in Propria Cures werd aangetroffen, maar dat er wel in stond, een opmerking over ‘het eerste kabinet onder leiding van Joop den Uyl’ (er was geen tweede). En-zo-eindeloos-voort. ‘De Grote Prijs der Nederlandse Letteren’ was niet groot maar gewoon ‘de Prijs der Nederlandse Letteren’, ‘Lou de Jong’ was ‘Loe de Jong’.

Dit is allemaal van de eerste pagina en het blijft hoofdzakelijk dit kaliber, al zitten er wel erg veel slordigheden tussen die zeer doen, foute of onvolledige paginering, komische identificaties (P.J. Bakker was natuurlijk geen professor in Groningen) en de uiterst dappere Hans Calmeyer zal het postuum pijn gedaan hebben zoveel jaar na zijn dood voor nationaal-socialist versleten te worden. Maar klein of groot kaliber, men kan zich voorstellen dat de redactie van die Werken de bibberatie kreeg. En dat kregen ze. Plofje zakte zelfs definitief door de pootjes.

Het gevolg hiervan was dat men zich met nog groter verbetenheid dan voorheen op de nootjes ging concentreren. De redactie werd uitgebreid, de frequentie van publicatie verlaagd. Zo kwam het dat men met die Volledige Werken, die inmiddels voltooid hadden moeten zijn, pas op de helft is. Men had gerekend op drie delen per jaar, maar de afgelopen jaren werd er niet eens één deel gerealiseerd. De notenapparaten dijden in tal en last, de begroting groeide als kool. Dit betekent dat men inmiddels zo’n vijf miljoen aan de uitgave heeft opgestookt en we hebben nog vijftien jaar te gaan. Als het niet zo’n rare associatie was zou je denken aan het debacle van de hogesnelheidstrein.

Nog een laatste woord over een andere uitgever, Max Pam, die de organisatie van deze derde WFH-verzamelkrant op zich nam. Hij wist het boek onder te brengen bij de (curieuze) uitgever Mokken Boeken. Dat zal wel een mystificatie zijn. En een goede, want Max kan mokken als geen ander. Zijn door rancune gedreven schrijverschap is geplaveid met klachten over clubs waar hij niet toegelaten werd, subsidies die hij niet kreeg maar anderen wel, media die hem na een tijdje weer de laan uit stuurden. Op Max is van toepassing wat Oscar Wilde over Frank Harris beweerde: ‘Frank has been to all the great houses. Once.’

Tien jaar voordat mijn biografie verscheen wist Pam al dat het een slecht boek zou worden. Maar de mate van aan animisme grenzende afkeer die hij van mijn boek had, werd me pas een tijdje geleden duidelijk, uit een anekdote van Maarten ’t Hart. Maarten was op dat moment doende met wat ik maar voor het gemak zijn rauwkostdocumentaire zal noemen. Maker van die documentaire was mevrouw Pam en die klaagde op een dag bij Maarten in de tuin haar nood. Ze wilde zo graag mijn biografie lezen, maar het boek mocht van Pam zijn huis niet in!

Meteen verzon Maarten een list. Ze kochten nog diezelfde dag het boek, verwijderden de stofomslag en wikkelden het in de kaft van Maartens verzamelde verhalen. En zo zat Max op een avond lekker in de kussens gestopt, slaapmuts op, Kuifje in Afghanistan op schoot. Naast hem zijn vrouw, met een dik boek. De kaft was Maartens kaft, maar de zinnen waren mijn zinnen.