Jam

door Sun Li

Mijn listige moeder geeft me het liefst spullen die ik niet wil hebben. Ze krijgt me vaak te pakken als ik met mijn jas aan in de deuropening sta, klaar om te vertrekken. ‘Mam, ik moet nu echt gaan.’ ‘Schiet een beetje op dan. Hier, neem dit aan.’ Met de ene hand steekt ze me een grote tas toe, terwijl ze me met de andere haar huis uitduwt. Het is verbluffend hoe sterk een zeventigjarige kan zijn. Zwak begin ik mijn verweer: ‘Mam, ik heb geen vijf potten jam nodig. De andere drie zijn nog niet op.’ ‘Je kunt ze heel lang bewaren,’ pareert ze vanachter een sluitende deur. Dat lange bewaren is nou net waar ik tegen opzie. In mijn huis echoën de muren als een hulpkreet om meer spullen. Ik negeer ze, want ik wil juist minder spullen. Prullaria springen in een hups van de vensterbank mijn hoofd in, en daar is het al zo vol. Het hebben van spullen leidt tot meer spullen. Je hebt spullen nodig om spullen in op te bergen, bij te houden, te vergezellen. Daar is mijn moeder wel van, vriendschap onder spullen, maar ik heb al meer dan ik wil. En nu komt daar ook nog eens meer jam bij.

Gelukkig helpt het mijn moeder bij het lozen van haar spullen. Mijn ouders kochten hun huis veertig jaar geleden van Pippi Langkous en namen de boedel gretig over. Daarop stapelden zich decennia aan spullen van zeven hebzuchtige mensen. Terwijl de een na de ander het huis verliet, bleef mijn moeder achter met ons afgedankte verleden en bijbehorende spullen.

Als hoofdhamsteraar stopt ze haar voorraad graag netjes weg. Voor haar eigen bestwil ruimde ik eens haar huis op. Uit haar kast trok ik mijn oude tienerkleren. Een wirwar van pastel en neonkleuren, verwassen gaafheid uit mijn jeugd. Ook lagen er dertig identieke zwarte wortelbroeken waarvan er achtentwintig ongedragen leken. Zo gaat dat met hamsteren. Je bewaart iets om het later te vergeten.

In mijn ouderlijke huis staan niet genoeg kasten, dozen en mandjes om alle zooi in op te bergen, want die kosten doorgaans geld. Liever stopt mijn moeder daarom alles in plastic tasjes die je vroeger zo zorgeloos bij je boodschappen kreeg, toen we nog niets wisten over de plasticsoep in de Stille Oceaan. Door het hele huis liggen de dichtgeknoopte zakjes. Wat moet er zo gekoesterd worden, vraag je je af? Gedroogde paddenstoelen, gebruikte veters, tubes tandpasta, afgeknipte snoeren, bolletjes wol, stukken boomschors, nieuwe sokken, afwashandschoenen, textielkrijt. Als het in een tasje past, zit het ertussen. Je weet maar nooit wanneer het van pas kan komen. Natuurlijk kende ik mijn moeders opbergmethode, maar ik had geen besef van het grote totaal. Hoe meer tasjes ik vond, hoe bozer ik werd. Wat een onzinnige troep. Weg ermee.

Mijn moeder keek schuldbewust toen ik haar uitkafferde. Haar hoofd hing als dat van een geslagen hond, haar schouders gebogen. Kleintjes zei ze: ‘Dank je wel voor het opruimen.’

Ik praatte er met een vriendin over. Verbaasd keek ze me aan. Zo deed haar moeder het ook. Daarnaast bleek ze aangebroken flesjes water te verzamelen. Honderden flesjes stonden er in het huis, met twee of meer slokjes eruit, de dop er weer op gedraaid en zorgvuldig willekeurig weggezet.

Het draadje naar het verleden is makkelijk opgepakt. Armoede heeft onze moeders voor altijd hongerig gemaakt. Het leven is onvoorspelbaar. Het is beter om voorbereid te zijn met weinig verwachtingen en een voorraad nuttige dingen. Zonder hun verzamelingen hebben ze wellicht het gevoel dat het leven zomaar, glip, uit hun handen zou kunnen glijden.



VVoor een vertrek naar het buitenland loosde ik en mijn man ooit al onze spullen. Een heel huisraad werd verkocht en weggegeven, zodat we met alleen twee koffers kleren huppelend van vrijheid het vliegtuig ingingen. Iedereen die we tegenkwamen vielen we lastig met preken over onze geestelijke bevrijding. Niets is beter dan niets bezitten. Hoe snel waren we vergeten dat onze vrienden onze grijpende vingers van die ene leuke lamp, kast, doosje of lepel moesten wrikken? We trokken in een leeg appartement dat erom smeekte gevuld te worden. Het begon langzaam, met een kruk en een tafel, een bed en wat pannen, maar het eindigde in het kopen van twee prenten en een kussen in de week dat we terug zouden vliegen naar Nederland.

In kringloopwinkels wieg ik keramieken schalen in mijn armen terwijl ik naar zilveren lepels en kristallen glazen loens. Elk voorwerp dat door mijn handen gaat spiegelt me iemand voor die ik zou kunnen zijn. ‘Ik wil het, ik wil het, ik wil het,’ schreeuwt mijn hart. ‘Ik mag geen spullen,’ antwoordt mijn hoofd pinnig. Met spijt zet ik de schaal, die toch heel even van mij was, weer tussen de andere verweesde spullen.

Op stranden bezaaid met kokkelschelpen en stenen buig ik elke vijftig meter voorover. Dit was echt een bijzondere steen, denk ik dan, bij elke kiezel die ik oppak. Kijk naar die ronding; de vervaging van blauw in wit. Ik loop het strand af met zand in mijn schoenen en een broekzak die rammelt van de stenen. Eenmaal thuis slingeren ze van de aanrecht naar de keukentafel en vandaaruit door naar een la. Wat een herinnering was wordt rommel.

Waarom heeft een herinnering een anker nodig? De ervaring, groot of klein, ligt achter me. Het heeft me plezier gegeven, of verdriet, en nu is het tijd om door te gaan. Aan de andere kant: ik heb een poreus geheugen. Een beetje stutten en sturen kan geen kwaad. Een kurk van een champagnefles, een blok hout uit een ver land, driehonderd toegangskaarten en instapkaarten, een snoepblikje, een bedrukt lint, een fluitje met een kompas erop. Wat een onbenullig gebruiksvoorwerp was wordt een kleverige herinnering die gekoesterd moet worden. Onbedoeld heb ik, de moralist, mijn eigen verzameling rotzooi. En, mocht ik ooit in nood komen, dan kan ik het niet eens opeten of gebruiken.



Per ongeluk wonen ik en mijn man in een seniorenflat. Daar is niet iedereen even blij mee. De inwoners zijn klassiek verdeeld in een voor- en tegenkamp. In het eerste jaar dat we hier woonden werd ons dat geregeld toegefluisterd door onze verdedigers. Ondertussen delen we muren en plafonds, die onze levens verder keurig scheiden. De enige ruimte die we delen is de portiek op de begane grond. Daar staan twee planten en een stalen bank.

Die bank is een belangrijke speler in ons gebouw. Wat je niet wilt, leg je erop. Wat je wil, neem je mee. Zo raakte ik van boeken en tijdschriften af en kreeg ik in ruil daarvoor andere boeken en tijdschriften. Anderen waren weer blij met een frituurpan, legpuzzels en een steigerend porseleinen paard met gouden accenten. Het is een geraffineerd recyclesysteem.

Dankzij de bank zie ik wat er zoal vergaard is door de mensen om me heen. De meeste senioren zijn alleen. Veelal vrouwen die robuuster zijn gebleken dan hun mannen. Net als mijn moeder hebben ze de tijd gehad een heel leven lang te verzamelen. Meestal ligt er iets kleins op de bank, zoals een legpuzzel of een brillenkoker. Soms ligt er meer. Een grote schoonmaak, stel ik me dan voor. De kastdeuren wagenwijd open, de stofzuiger over alle planken. Irritatie over de kleren uit de jaren zeventig die altijd al in de weg hebben gelegen. Een dappere poging om wat ballast kwijt te raken.

Als er veel ligt maak ik me zorgen. Uiteindelijk is het een flat voor het einde van de rit. De laatste grote lading was van mijn buurvrouw, die altijd een tikkeltje zuur was. Haar huis heb ik nooit van binnen gezien, ik kende alleen het gesloten raam, altijd toegedekt met vitrage. Op een dag stond de deur open. Rubberen kamerplanten waren naar buiten gedragen, allemaal bedekt met een fikse laag stof. Buiten stonden spiegels bij de stortcontainers. Van haar, vermoedelijk. Alle drie waren ze zo groot als een deur. Een was omlijst met gouden krullen en bloemen, de tweede strak en zwart omrand en de derde was van donker hout. Zoveel ijdelheid had ik niet achter mijn buurvrouw gezocht. Had je me gevraagd te gissen wat voor spiegels ze in haar huis hield dan had ik gegokt op kleine spionnetjes.

Haar dochter, die ik abusievelijk, opgelucht dat ze wat vleselijk vertier had, lang heb aangezien voor haar minnares vanwege haar nachtelijke bezoeken, was waarschijnlijk degene die de lijsten bij de stortcontainers had gezet. Er stonden bananendozen klaar bij de ingang van het appartement om gevuld te worden met haar moeders spullen. Ze propte vast vuilniszakken vol met kleren en schoenen die steeds ruimer om dat dunne lijf heen hadden gezeten. Stapels aardewerken potten bracht ze naar buiten, allemaal in een andere kleur. Een groot tv-meubel en een oneven aantal stoelen ging mee. Een leven, uitgedrukt in spullen. Onmogelijk om te bewaren, ondragelijk om weg te gooien.



Nu mijn moeder gepensioneerd is beginnen haar spullen harder op haar geweten te drukken. Misschien wil ze ons wel behoeden voor een latere uitruiming, misschien is ze bang dat haar dingen ongebruikt achterblijven. Zelf ben ik daar niet zo bang voor, tanig als ze is ga ik ervan uit dat mijn moeder nog 66 jaar blijft leven. Zij is er niet zo zeker van. Met een wilde blik houdt ze dingen omhoog, evalueert ze en gooit ze nijdig op een hoop. Object voor object ontmantelt zij haar verzameling. ‘Hier heb ik nog drie pyjama’s die ik in Hong Kong heb gekocht. Wil je die? Ze zitten heel lekker,’ klinkt het als ik langskom. Wanneer ik nee zeg tegen de roze gewaden, versierd met beertjes en weelderig kant, drukt zij ze gepikeerd terug in het tasje en bergt ze weer op. Ze zadelt me al met zoveel eten op, dat ik om haar de baas te blijven mijn grens trek bij voorwerpen. Mijn moeder snapt daar niets van. Je kunt het toch maar beter hebben, al die dingen die in de ongewisse toekomst nog van pas kunnen gaan komen? Net zoals kinderen. Volgens mijn moeder heb ik niets totdat ik een paar kinderen baar. En als je niets hebt dan ben je ook niets. Daarom kan ik die pyjama’s net zo goed aannemen. Misschien hebben mijn buren nog wel een pyjama nodig.