Aantekeningen uit het moeras

Over Kafka's moeraswereld, kermisachtige kunsttentoonstellingen, enge Venetiaanse verhuurders en Faust in de 21ste eeuw.


Na mijn afstuderen, mocht ik mijn handtekening zetten in het Leidse ‘zweetkamertje’. In het Academiegebouw aan het Rapenburg krabbelde ik, onder toeziend oog van mijn familie, hurkend met potlood mijn naam ergens in een hoekje, tussen duizenden andere namen van alumni in. Zodra ik weer opstond, wist ik meteen al niet meer waar precies. Dit schrijf ik vanuit Venetië: een gelijksoortige handeling - zij het voor een minder feestelijke aangelegenheid - een handeling die onmiddellijk verdampt.


De vliegreis, van Amsterdam naar Venetië lijkt een opeenvolging van non-plekken, van de ene waterige kermis, via de gekke tussentijd in de romp van het blauwe KLM-toestel, naar die andere, verwante, wonderlijke plek in een moeras. Nu denk ik bij elke aankomst in Venetië onvermijdelijk aan mijn eerste aankomst, toen ik, hoewel onwillig vanwege de literatuur die de plek tot louter fictie had gemaakt, toch vatbaar bleek voor de glinstering van het Canal Grande.


Het is nevelig deze keer, in de verte begraafplaats San Michele met daar Joseph Brodsky, wiens liefde voor deze stad zo onbegrijpelijk, zo aandoenlijk oprecht leek - wellicht vanwege zijn verbanning uit het eveneens waterige St. Petersburg. Het hotel dat ik heb geboekt blijkt een bed and breakfast met slechts een kamer en de glibberige eigenaar ‘we can ‘ave deener togezer’ verdwijnt achter een gordijn waar ik langs moet om naar de badkamer te kunnen. Ik besluit meteen iets anders te boeken, maar raak van de zenuwen de sleutels kwijt wanneer ik buiten wat te eten ga halen. Er zijn geen reservesleutels, ik word ingesloten als een middeleeuwse prinses en vervloek mezelf tijdens een lange nacht waarin, ondanks dat ik mijn deur heb gebarricadeerd, van elk geluid schrik. De volgende ochtend zie ik mijn kans schoon en ontvlucht de dampige kerker, tot toorn van de kasteelheer, gevloek over heksen en hoeren galmt door de stille straat in het ghetto nuovo.


Bij elk bezoek aan de biënnale, de tweejaarlijkse tentoonstelling, of kermis, over het reilen en zeilen in de hedendaagse kunst, sleep ik een dikke ‘anekdotische’ reisgids mee, maar lees er zelden in. Nu sla ik ‘m eindelijk eens open en besef meteen dat dit boek een goudmijn is voor al die vaders die hier in alpinisten-uitrusting een lezing staan te geven aan hun verveelde kinderen en afwezige vrouwen. De gids opent met een ‘leuk’ verhaal over Casanova die een vrouw maar bleef stalken totdat ze zich genoodzaakt voelde te zeggen dat ze alleen op vrouwen viel, waarop de grote versierder antwoordde dat ze dan dat in ieder geval gemeen hadden. Ik gebruik het boek nu ook als onderzetter. Venetië schijnt me grimmig toe als nooit tevoren.


In de Giardini sta ik in een gigantische rij voor het Duitse paviljoen om Anne Imhofs performance ‘Faust’ te zien. Met een Duitse kunstenares waar ik toevallig naast kom te staan, bespreken we onze kansen binnen te komen. Het lijkt noodzakelijk ook ons ongemak, om consumenten van weer een belevenis te zijn, aan elkaar te uiten. De vermenging van kunst en geld, literatuur en toerisme: de biënnale van Venetië blijft een ingewikkelde aangelegenheid.


Het is eindelijk onze beurt en voorzichtig schuifelen we het paviljoen binnen over een verhoogde gladde, glazen vloer die in en om het hele gebouw is geïnstalleerd. Eerst is het niet duidelijk wat er gebeurt, totdat we steeds op andere plekken ondergronds mensen ontdekken, op matrassen, kruipend, over elkaar heen rollend, masturberend, apathisch en afwezig. Het lijkt een troosteloos Berlijn in de jaren 1980, zowel duister als romantisch. Er liggen handboeien, katapulten, scherven. Er klinkt een kille beat, de muziek wordt luider. De massa beschouwers schuifelt steeds mee om te kunnen zien wat de white trash karakters doen in hun ondergrondse, weliswaar transparante, maar duistere wereld. In een van de zalen raapt een kaalgeschoren jongen scherven bijeen en gooit ze dan kletterend de ruimte in, raapt ze op en herhaalt de handeling weer, de muziek zwelt aan. Nooit eerder dreunden de laatste zinnen van Goethes Faust zo diep in mijn gedachten.


   Alles Vergängliche
   Ist nur ein Gleichnis!
   Das Unzulängliche,
   Hier wird's Erreichnis;
   Das Unbeschreibliche,
   
Hier ist's getan;
   Das Ewig-Weibliche
   Zieht uns hinan!


En al die tijd ben ik, zijn wij, niet aangekeken, ongemakkelijk aan onze kant van het glas.


In de vaporetto die over het Canal Grande gaat, zit ik stilletjes bij het raam naar buiten te kijken. Achter mij telefoneert een Russin en vertelt wat ze allemaal gaat kopen, voor me worden foto’s gemaakt met behulp van de selfiestick, een man haast zich met zijn spiegelreflexcamera richting stuurboord om een meeuw van dichtbij vast te leggen, mensen op de boot zwaaien naar cynische hetero stellen in gondola’s, naar passagiers op reusachtige cruise-schepen die niet meer als mensen te herkennen zijn - toch laat niemand zich door de ontstane golfslag ervan weerhouden identieke foto’s te maken van het Dogepaleis - de Amerikaanse naast mij begint om zich heen te roepen dat ze eruit moet bij San Marcoh’s en of we wel zullen stoppen bij San Marcoh’s. Ook mij spreekt ze aan, maar ik blijf stug door m’n raampje de andere kant op kijken. Mijn uitzicht is gevlekt, de boot van de buitenkant beplakt met reclame voor Damien Hirst’ pompeuze tentoonstelling in het Palazzo Grassi. Door de spikkels heen zie ik aan een van de palazzo’s een doek wapperen, met daarop de wanhoopskreet: Venezia è una vera citta. Venetië is een echte stad, net zoals Amsterdam dat zegt te zijn, maar in mijn dagelijkse route naar werk moet ik zoveel selfiesticks en lattes in kartonnen bekers ontwijken dat ik er eigenlijk niet meer in geloof. Het is net Kafka’s moeraswereld, die we met kermis, glitters en geld proberen te ontkennen. ‘Hoe laat gaat het hier dicht?’ schijnt een cruise-schip passagier aan een Venetiaan gevraagd te hebben.


Op de traghetto (een gondola die als kleine pont dient) de vorige dag vroeg de gondolier waar ik vandaan kwam en ik antwoordde braaf ‘Amsterdam’, waarop hij mij tot lunette rosse bestempelde, ervan uitgaande dat ik dat niet verstond. Wie zat hier eigenlijk in wiens performance? Het liefst had ik hem in z’n belachelijke pakje van de boot geduwd, maar bleef stoïcijns, immer beschermd door mijn zonnebril.


In een moeras verdampt uiteindelijk alles.