Ach noodlot! Ach scherp noodlot!

Op zaterdag 8 april 2017 is of was het precies driehonderd jaar geleden dat de collectie van de Amsterdamse apotheker, arts en anatoom Frederik Ruysch voor 30.000 gulden werd verkocht en naar Rusland werd verscheept. Zoals Ruysch in de voorwoorden van zijn eerste tien Thesauri schreef, waren het ruim tweeduizend preparaten van de anatomie van de mens; 1179 specimens van kleine zoogdieren, reptielen en insecten; 259 vogels, droog gebalsemd; twee kasten met herbaria viva (i.e. ongeplet) en laden met vlinders, zeedieren en schelpen.



Om zijn collectie bijeen te houden had Ruysch al in 1705 zijn levenswerk te koop aangeboden aan de Royal Society in Londen, maar vergeefs. De Amsterdamse apotheker Albert Seba had eerder zijn eigen verzameling verkocht aan Peter de Grote. En hij suggereerde dat de tsaar ook de collectie van Ruysch zou kunnen kopen.

De overdracht werd geregeld door de lijfarts van Peter de Grote. De tsaar bekeek bij zijn tweede bezoek aan Amsterdam, in januari 1716, het uitgedijde ‘naturaliën kabinet’. Dat kabinet had hij tijdens zijn eerste bezoek aan Amsterdam, in 1697-1698, al meerdere malen bezocht. Hij had er zelfs privélessen in de anatomie gekregen van Ruysch, die ook mee liep bij zijn rondes in het St. Pieters gasthuis.

“In het Heeren logement vernachtende, vroeg hij, om te kunnen komen zonder over straat te gaan, alwaar doorgaans vele personen uit nieuwsgierigheid verzameld stonden. Men maakte daarom een doorgang in den muur, tussen beide huizen, waarvan de blijken nog bestaan.” (Jacobus Scheltema, Rusland en de Nederlanden beschouwd in derzelver wederkerige betrekkingen, 3dln. Amsterdam, 1817-1819, Deel 1, p. 218)

De collectie van Ruysch had een specifieke functie in de ‘Kunstkamera’ in Sint-Petersburg. Met deze systematisch opgestelde preparaten werden studenten van de Academie van Wetenschappen onderwezen, zonder afhankelijk te zijn van de beschikbaarheid van lijken.


Foetus zoals gevonden in een doos in St P. Het zou afkomstig zijn uit de graftombe in de derde allegorische afbeelding.
Voetje dat een aantal schedelbeenderen vertrapt. Deze schedelbeenderen zouden afkomstig zijn van een syfilitische hoer.

Volgens Luuc Kooijmans, een van de auteurs, die zelf in 2004 de biografie Frederik Ruysch, de doodskunstenaar publiceerde, hebben drie wonderen geleid tot dit nieuwe overzicht :
• Toen tsaar Peter de Grote in de nieuwe hoofdstad van zijn rijk, Sint-Petersburg, een museum ging inrichten met de resultaten van de moderne wetenschap wilde hij daar ook de anatomische verzameling van Frederik Ruysch onderbrengen. Zodra die collectie te koop werd aangeboden greep hij zijn kans. De preparaten kwamen aan in kisten, aan boord van twee schepen, in de haven van Sint-Petersburg, onbeschadigd. Van vreugde omhelsde de tsaar één van de schippers.
• De anatomische preparaten bleken bestand tegen de tand des tijds en overleefden een grote brand, de veranderende wetenschapsopvattingen in de achttiende en negentiende eeuw, de Russische revolutie, én het beleg van Sint-Petersburg in de Tweede Wereldoorlog.
• Een groep specialisten is erin geslaagd de overgebleven preparaten te restaureren, te identificeren en er zelfs een aantal te koppelen aan beschrijvingen van de hand van Ruysch .

Ruysch was zelf gereformeerd gedoopt. Zijn confrères waren katholiek, doopsgezind, remonstrants, luthers, joods of hugenoot. Maar hij denkt en handelt als wetenschapper. Zijn onderzoeksmethode is “geloof alleen je eigen ogen”. Terugkijkend op zijn leven schrijft de oude Ruysch: “Ik heb brieven van een zekeren Professor, die my verzoekt om dog geen méér nieuwigheden wereldtkundig te maken, maar dat ik my wil voegen naar ’t geene zoo veel Eeuwen onwrikbaar en voor waarheit is aangenomen.” Die ‘onwrikbare waarheit’ werd toen bewaard en bewaakt door zijn collega’s en door de gereformeerde kerk, die ziekte als de wil van God beschouwde. Maar voor Ruysch dient niet langer de bijbel tot waarheid, maar zijn preparaten, zo schrijft hij op hoge leeftijd aan zijn vriend Bohlius, zoals ook deze passage: “[…] tijd, die ik alleen gebruik, om te proberen of ik door komt en ziet! zoveel mogelijk de waarheid kan bevestigen. Ik wil in plaats van disputeren, redeneren, en philosopheren, myn komt en ziet alleenlijk stellen.”

Onderzoekers als Ruysch waren toen vaak voorzichtig. Ze publiceren anoniem en prijzen Gods schepping. Zo schrijft Ruysch: “het vernuft, dat my de Heere Godt verleent heeft, vertrouwe ik, niet bij mij te moeten houden, maar ik oordeele, dat den aanbiddelyken Schepper, door my zynen knegt, tot roem van zijne Heerlijkheydt, zulks aan stervelingen geopenbaart wil hebben, opdat de Geneeskonst allengskens tot volmaaktheydt gerake.” Ruysch beschermt zich verder tegen de ‘onervarenen en wangunstige’ door eerst alleen in het Latijn te publiceren (en pas op zijn 88ste in het Nederlands) en tegen klachten van kerkelijke zijde over de inhoud van zijn publicaties door zijn eerste Amsterdamse publicatie op te dragen aan de vier regerende burgemeesters, waaronder drie geleerden. Ruysch had namelijk meegemaakt hoe de Amsterdamse arts Adriaan Koerbagh (1633-1669) in de steek werd gelaten door zijn stadsbestuur. Die kwam door Spinoza op zijn denkbeelden en publiceerde in het Nederlands, onder eigen naam, zonder enig ontzag voor de dogma’s van het christendom: “de eygentlijke Godsdienst is of kan maar eenderley syn en moet uit de rede vloeien”. Koerbagh wordt wegens godslastering veroordeeld tot tien jaar dwangarbeid in het Rasphuis en sterft in 1669.

Ruysch woont dan al bijna vier jaar in Amsterdam, aan de Bloemgracht. Daar stelt hij ook zijn collectie op, die publiek toegankelijk is voor het tarief van één consult. Tegen het einde van de zeventiende eeuw heeft hij zijn conserveringsmethode zo geperfectioneerd, dat zijn preparaten onvergankelijk worden. Hij is de eerste die vloeibare, gekleurde was in de vaten injecteert, waardoor de preparaten er natuurlijk en fris uit zien en heel dicht het uiterlijk in levende staat benaderen.

Ze behielden niet alleen hun levensechte kleur, maar bleven bovendien elastisch. Hij kon zelfs de allerkleinste vaatjes vullen en zo allerlei ontdekkingen doen, bijvoorbeeld de aanwezigheid van kleppen in de bijna doorzichtige lymfevaten. De recepten van zijn injectievloeistoffen hield hij geheim. Uit spectraalanalyse blijkt het rode pigment te bestaan uit het anorganische kwiksulfide. Zijn mooiste preparaten bewaarde Ruysch thuis. Op den duur had hij er zoveel dat hij nóg een huis moest kopen om zijn anatomisch museum te huisvesten. Dat was het eerste echte anatomische museum: tien grote kabinetten, met vier of vijf planken vol met preparaten, en nog wat kleinere kasten. Er waren veel skeletten van foetussen en pasgeborenen bij. In kastje G zat een ‘monstreus veelvingerig geraamte’. Over de herkomst meldt Ruysch alleen dat ‘het lichaampje in het Y gevonden is’. En het kastje sierde hij met: “Ach noodlot! Ach scherp noodlot!”


Dit boek is een wilde parel. Het was een waar feest voor mijn geest om het te lezen en te bespreken. Mijn waardering blijkt alleen al uit het feit dat ik er geen enkele aantekening in maakte. Daarvoor was het te fraai. Dat vond ik al voor ik het open sloeg. Ik gebruikte alleen plakbriefjes. Het bleken er 117 te zijn. Tot slot mijn dank aan Willem Mulder, oud-conservator van het Utrechts Universiteitsmuseum, die vele keren naar de Ruysch collectie in Sint-Petersburg ging om driehonderd preparaten te helpen conserveren. Hij wees mij op dit boek.

In Nederland worden nog maar enkele Ruysch-preparaten bewaard. Dus zullen we het moeten doen met dit boek, waar ik mij geheel in kon verliezen. “Komt en kijk!” zou ik namens dit boek willen roepen. Er zijn er gelukkig duizend van gedrukt. Ik hoop vurig dat het ook in het Russisch zal verschijnen.




Geloof alleen je eigen ogen. Een actuele kijk op de anatomische preparaten van Frederik Ruysch (1638-1731), door zeven auteurs, onder wie de redacteuren Jozien J. Driessen van het Reve & Otto P. Bleker, met kleurenfoto's en historische afbeeldingen in zwart-wit en kleur, Uitgeverij Lias, 2017, 256 p., € 24,95.