De witte olifant

Iedereen doet overal of hij thuis is en de publieke ruimte dreigt onleefbaar te worden. Maar er zijn gelukkig plekken met een concentratie aan innerlijke ruimte.


Hoewel deze column van Gidsredacteur Roel Bentz van den Berg 15 jaar oud is, blijkt het nog steeds relevant. We blikken terug én vooruit op het aankomende ik-nummer van De Gids.

Laatst nog, dokter. Ik zat in de trein, te lezen, toen er op de bank tegenover mij twee meisjes kwamen zitten die allebei direct, sneller dan hun eigen schaduw, hun mobiele telefoon trokken. Na even kort maar intens, alsof ze in een winkelruit hun spiegelbeeld controleerden, in het digitale venstertje gestaard te hebben, schoten hun duimen synchroon over de buik van het toestel en al snel hadden ze, de een net iets eerder dan de ander, beet. "Ja, met mij nog even..."

Volgde een tweestemmig gevoerd gesprek over de locatie van een feest die avond en hoe die te bereiken, 'met de auto, natuurlijk, van het station is het nog zeker een kwartier lopen en trouwens hoe dacht je anders terug te komen, met de nachtbus zeker en o ja wat trek jij aan?' Dit alles in canon en stereo en met de volumeknop van hun schorre corpsballenmeisjesstem op tien.


Ik kan er maar niet aan wennen dat iedereen de openbare ruimte als zijn of haar privé-domein beschouwt en overal maar doet alsof hij thuis is

Toen zij na een minuut of vijf immuun bleken voor mijn met een dodelijke straling geladen blikken, vroeg ik of het misschien wat zachter kon omdat ik mij zo niet meer kon concentreren. Ik was nog niet uitgesproken - en de karateslag-achtige promptheid van hun reactie vond ik minstens even verbijsterend als de strekking ervan - of ze riepen in koor: "Nou zeg, ik weet niet of je het weet, maar dit is anders wel openbare ruimte, ja!"

Ik mompelde nog iets van 'precies, daarom juist' en mijn opmerking zal er vast wel toe bijgedragen hebben dat ze kort daarna opstonden om ergens anders te gaan zitten, maar de huid van mijn gezicht stond in brand alsof iemand mij daar net recht in had uitgelachen. Wat zeg ik, de vellen hingen erbij.

De wereld finaal op zijn kop, zou mijn moeder gezegd hebben. Ik kan er maar niet aan wennen dat iedereen (nou ja, 'iedereen...') de openbare ruimte als zijn of haar privé-domein beschouwt en - weer mijn moeder - overal maar doet alsof hij thuis is. En dat terwijl ik het hele proces al heel lang van dichtbij heb kunnen volgen.

Als Amsterdammer zeg ik: de ellende is begonnen met het toelaten van canalbikes in de grachten. Vanaf dat moment, ruim tien jaar geleden, hield de binnenstad op een plek te zijn waar wordt gewoond, gewerkt, gedacht, gecreëerd, geleefd en gestorven en werd ('beleef 't vanaf het water') een pretpark met als thema 'Amsterdam', de Madurodam-versie, maar dan op ware grootte, net echt, als pittoresk en liefst pikant decor voor een leuk dagje uit. Het wildplassen, de boembox, het scheef achter het stuur hangen, het lompentoerisme en de mobiele telefoon - met andere woorden: de stad als plee, hobbykamer, driezitsbank, camping en telefooncel - deden de rest. Gezellig. Ja toch. Niet dan. Nee, dan vroeger. Vroeger? Dat nooit meer.

Bas Heijne heeft onlangs in deze krant (Wil je soms dat het verboden wordt? uit de NRC van 1 december 2001, [red.]) een helder beeld geschetst van de vicieuze cirkel waarin de discussie over de noodzaak van een nieuw normbesef zich nu vaak beweegt: 'wie pleit voor een publieke moraal, wordt met het recht op persoonlijke vrijheid om de oren geslagen. En vice versa.' Voor je het weet komt je gelijk van de verkeerde kant: 'Dat is de valstrik die klaarligt voor de pleitbezorgers van een nieuw normbesef; terwijl ze zich verzetten tegen het wezenloze laissez faire dat de publieke ruimte onleefbaar dreigt te maken, bevinden ze zich voor ze het weten op de barricaden van de traditionele, all out moralisten, die, gevoed door religieuze geboden, faliekant tegen zijn.'

De enige manier om aan deze contextuele Catch 22 te ontkomen is volgens Heijne een herdefiniëring van termen: wat is persoonlijk, wat openbaar, en hoe verhouden die twee zich tot elkaar. Met andere woorden: hoe verhouden wij onszelf tot de publieke ruimte? Het resultaat van die hernieuwde afbakening zou dan het besef kunnen zijn dat wij, zodra wij het publieke domein betreden, niet helemaal onszelf kunnen zijn.

Bon. Maar misschien moeten we, als we toch aan het herdefiniëren slaan, eerst even naar het 'zelf' kijken dat wij zeggen zo graag te willen zijn. Want dat lijkt zo langzamerhand nog het meest op een om zijn speen krijsende baby, 'ikke ikke, hebbe hebbe, lekker lekker', een neurotische aap die zich aan alles wat voor zijn voeten komt vastklampt en alle kanten tegelijk opschiet zodra er maar even een prikkel langskomt. Instant-bevrediging is nog wel het minste dat de wereld ons 'zelf' verschuldigd is, en hoe langer het op bevrediging moet wachten, hoe uitzinniger en extremer, om niet te zeggen 'totaler' wij vinden dat de inlossing dient te zijn. Kwestie van respect. En dan te bedenken dat dit tot 'ik' vernauwde zelf in het grotere geheel, op zielsniveau zeg maar, niet meer is dan een puistige portier, een magazijnbediende, een fietskoerier voor onze primaire behoeften: onmisbaar als productie-assistent, soms zelfs nog als acteur in een bijrol, maar als regisseur een regelrechte ramp. Vraag hem maar eens naar zijn ideeën over wat dat 'heerlijk jezelf zijn' inhoudt waar hij het altijd over heeft en je oren schrompelen ter plekke ineen tot dode muizen bij alle afgetrapte en aangeprate onzin die je dan te horen krijgt. 'Gewoon, doen waar je zin in hebt.... Vrijheid.... Reizen... Genieten...' Begrijpelijke dromen voor wie, zoals het ego in feite doet, dag in dag uit aan de lopende band van de werkelijkheid staat.

Wat er echt bijzonder en oorspronkelijk aan ons is - en dat is soms meer dan je lief is - heeft weinig op met dat ge-'ik', is ook helemaal niet uit op een beloning nu of straks of nog later in het hiernamaals, maar doet of laat wat ze doet of laat om niet, voor de eer, voor het mooi. Waarom? Om stukje bij beetje die schitterende witte olifant uit alle ikkige letterlijkheid in de wereld los te weken. Hoe? Door het beest de ruimte te geven. Hoe? Door hem, op zijn Zens gezegd, te 'naderen zonder te naderen.' Hoe? Door je terug te trekken - op dezelfde wijze als God zich volgens de joodse mystieke doctrine van Tsimtsum terugtrok om ruimte te maken voor de schepping. Hij moest wel, wou hij iets scheppen, want daarvòòr was Hij immers per definitie overal en nog volmaakt bovendien. Om plaats te maken voor iets anders, voor Zijn niet-Zelf, zat er voor Hem niets anders op dan in te binden, door Zich te concentreren. Een techniek waar elke mysticus of meditatie-leraar nog steeds baat bij heeft, om nog maar te zwijgen van de leeuwentemmer.


Opeens wordt ook het niet-jezelf zijn fun

Ware creativiteit, een echte bijdrage leveren, is dus niet een kwestie van het innemen van ruimte, maar juist van het vrijmaken en openhouden van ruimte. Is me dat even slikken voor al die rapgebekte en dikgenekte ikken die net zo lekker assertief bezig waren met overal doorheen te stampen. Aan de andere kant, en dat is het goede nieuws: met een Tsimtsum-houding wordt er een heel oud en nieuw terrein van instant-bevrediging blootgelegd. Opeens wordt ook het niet-jezelf zijn fun - en daarvan is er weer veel meer in ons en om ons te vinden dan van dat alleen maar manisch achter zijn eigen staart aanhollende zelf.

Het kan even duren, maar wanneer wij langzamerhand weer een beetje ruimer in ons bewustzijn komen te zitten, hoeven we vanzelf ook niet meer zonodig landje-pik te spelen in het publieke domein. Gelukkig zijn er nu al diverse plekken aan te wijzen waar de openbare ruimte overlapt met een concentratie aan innerlijke ruimte, voederplaatsen van de onzichtbare witte olifant: bepaalde zalen in een museum, het Yankee Stadium precies op het moment dat je bij het binnenlopen opeens de groene diamant van gras ziet liggen, een enkele kerk, een heleboel tempels. Een concertzaal of een bioscoop op het moment dat het licht dooft, een theater op het moment dat het doek opgaat, een zwembad waar je de eerste bent, een dansvloer waar je de zoveelste bent, de slaapkamer van de geliefde. Plaatsen die tegelijk momenten zijn en die je van binnen zo snel opvullen met een mengeling van verwachting, eerbied en opwinding dat je 'ik' met een zucht van 'ooh' aan je keel ontsnapt.

Let maar op. Met een klein beetje fantasie, inspanning en goede wil zijn ze opeens overal, deze oefenruimtes voor het hernieuwde evenwicht tussen privé en publiek, persoonlijk en openbaar: in de winkel, op straat, in de trein de trein de trein de trein de trein.



Deze column verscheen eerder op 04-01-2002 in het NRC Handelsblad