Een gecorrodeerd pantsertje

Fabienne Rachmadiev blikt terug op haar verblijven in Berlijn en San Francisco en vraagt zich af waar warmte te vinden als je in je eentje bent. Een wisselcolumn voor wanneer het al te lang op je blote hoofd heeft geregend en je favoriete Thaise curry tentje onvindbaar is

Soms valt het allemaal zo zwaar - het leven? de werkelijkheid? het dagelijkse ritme? wolken die de regen met een raadselachtige, maar ongenadige regelmaat uitgieten over kwetsbare mensenhoofden? als de coating toch al gecorrodeerd is, bedoel ik, zo’n dag - dat het enige wat helpt is om naar een niet al te duur, onesthetisch restaurant, of snackbar, te gaan en daar in m’n eentje een bord Dahl, of een kom linzensoep, of een Thaise curry te bestellen. Als het maar dampt, het eten, als het personeel maar een taal spreekt die ik niet meteen versta, en als mijn gezicht maar nog zo nat is van de regen dat het ook niet opvalt als ik een beetje zou huilen.

Nu is het niet zo dat dit me vaak lukt: de juiste plek bij de juiste gemoedstoestand vinden. Het wringt altijd een beetje en meestal geef je toe aan de toch beperkte invloed die je hebt op de loop van je leven. Vaak gaat het zo: hongerig en moe en een beetje verdrietig blijf je maar doorlopen op zoek naar een huiskamer waar er zometeen warme soep voor je zal staan. Dan blijkt dat het minuscule Thaise curry tentje is opgedoekt en er nu een salon voor dure kamerplanten in zit. Of je vindt je restaurant, maar het zit helemaal vol. Of er is verder niemand die ook alleen eet en je voelt je net te wankel om in je eentje tussen zoveel groepsverbanden te gaan zitten en loopt door en door totdat je alleen nog je pijnlijke voeten voelt, niet meer je rammelende maag.

‘Kijk, dat meisje is helemaal alleen,’ heb ik meermaals gehoord als ik met sip of boos gezicht ergens neerplofte. Ik zal niet ontkennen dat ik mezelf dan toch maar een superieur, glimmend pantsertje aanmeet: kijk, ik kan alles alleen. De stad waar ik het meest alleen ben geweest is Berlijn, maar de stad waar ik me het meest alleen heb gevoeld was San Francisco. Gek dat ik het meteen over een stad heb misschien - tussen de bomen, zelfs op de steppe, voel je je eigenlijk nooit zo alleen, het is meer een prettig soort oplossen in de omgeving. Bovendien staren bomen je ook nooit zo aan, of beoordelen ze je ergens op, niet naar ik vermoed, althans.



Tijdens een lange avondwandeling in Berlijn, jaren geleden, probeerde ik de knoop door te hakken of ik naar die stad moest verhuizen (ik surfte van bank naar logeermatras in die tijd) en ook om het nog even uit te stellen naar mijn logeeradres terug te keren, ergens diep in Pankow. Een kennis van een vriendin van een vriendin had me een logeerplek voor een paar nachten aangeboden, maar het was geen liefde tussen ons. Haar slaapbank had het Spartaanse karakter van een survival-kamp bunker-bed en als deken kreeg ik een synthetisch DDR-slaapzakje. Ik klink nu erg ondankbaar, maar ik moet erbij vermelden dat ik in ruil voor een dak boven m’n hoofd geduldig tientallen tekeningen met anatomisch mishandelde paarden heb bekeken. ‘I am an artist,’ bleef ze herhalen, ‘I’ll show you some more’. Ze bukte zich om onder mijn bedbank vandaan nog een dikke map tevoorschijn te halen en ik bleef knikken.

Om nog even niet terug te hoeven keren naar mijn maniakale paarden-hospita maakte ik enorme omwegen door de stad, totdat ik bij de rivier uitkwam en stilletjes tegen mijn kort daarvoor overleden opa begon te praten. De avond was warm, de mensen buiten in goede doen, in groepjes, in gesprek, muziek erbij. ‘Wat moet ik doen, opa?’ vroeg ik hem, maar hij wandelde gewoon met me mee en lang wandelden we zo, net zolang totdat ik het niet meer zo erg vond nog een nachtje op de plank in Pankow door te brengen.

De volgende ochtend belde mijn moeder me, om te vertellen dat ze had gedroomd dat ze mij in Berlijn had zien lopen samen met mijn opa. Dit soort dingen hoeft niemand te verklaren, in plaats daarvan aanvaard ik ze dankbaar omdat ze de loop van het leven iets soepeler, iets zachtaardiger maken. Ze dacht dat het een goed idee zou zijn van mij om naar Berlijn te verhuizen en ik zei dat ik dat ook dacht. Ik verkaste naar een andere vriendin in Neukölln en bezocht de David Bowie tentoonstelling in de Martin-Gropius-Bau. Ik noem deze twee dingen omdat die me tot een besluit brachten. Om de hoek van die vriendin zat een minuscuul Thais curry tentje, daar zat ik alleen te eten, terwijl de rest gezellig per twee zat, maar ook ik had het gezellig en in mijn opschrijfboekje noteerde ik dat ik het best in deze buurt zou kunnen gaan wonen.

De Bowie tentoonstelling was gewoon erg cool, vol van stardust dat hopelijk ook op jou een laagje achterlaat, a new life in a new town.



Bijna vijf jaar later, in San Francisco, is Bowie alweer twee jaar dood, kan ik geen betaalbare Thaise curry vinden en er zijn in deze stad sowieso nauwelijks vrouwen te bekennen, zoals een vriendin me erop wees. In de cafés gaan de gesprekken over geld en tech. Op straat vragen talloze mensen me om geld en eten, het regent. Een meneer staat onder de gevel van een gebouw te schuilen met een bekertje. Ik loop door, maar voel dan toch wat losgeld in mijn jaszak en draai me om. Een warme stem, zoals van een opa. Ik stop het geld zwijgend in zijn bekertje, maar hij bedankt me en biedt me in ruil ervoor een paraplu aan. Uit wellicht een valse bescheidenheid, of een automatisme nooit iets zomaar aan te willen nemen, weiger ik en zeg dat het wel goed komt, dat ik het niet erg vind om door de regen te lopen. Ik weet het Engelse woord voor miezeren niet, niet in de zin van miezerig en miserabel. Hij wenst me een goede avond. De volgende dag kan ik me door de stortregen nauwelijks verplaatsen en heb ik spijt dat ik de paraplu niet heb aangenomen. Drijfnat vind ik ’s avonds om de hoek van mijn hotel een Tibetaans restaurant. Ik bestel wat om mee te nemen en ik mag zolang plaatsnemen op een tafeltje in de hoek. Het meisje komt me een warme beker chai met melk brengen. ‘While you wait,’ zegt ze vriendelijk.

Dit waren de enige twee momenten van warmte in een stad, die een dystopisch schrikbeeld zou moeten zijn, maar nu al werkelijkheid is: ingericht voor de allerrijksten, die hun geld verdienen met iets wat van ons allemaal is, de aarde en haar grondstoffen. Op de stoepen van hun kantoren liggen mensen die erbuiten zijn gevallen. De loop van hun levens is allerminst door toevalligheden bepaald.