Ik ben schrijver en ik verzaak

In de eerste wisselcolumn van nieuw DIG-redactielid Persis Bekkering, brengt een bezoek aan het noorden van het land vroegere dromen naar boven, en vraagt ze zich af wat de taak van de schrijver is wanneer de toekomst slechts duister lijkt.


Met de elektrische bakfiets halen ze me van het station, mijn vrienden uit mijn studententijd en hun twee jonge kinderen. De welbespraakte dochter van vier vraagt me haar fiets te bewonderen, en daarna haar handschoenen met glittereenhoorns. Het jongere broertje blijft achter de benen van zijn vader staan. Ik vouw mezelf lachend in de bak voorop de fiets.

Het literaire festival in het noorden van het land, waar ik de avond ervoor moest optreden, had een hotelkamer voor me geregeld. Eindelijk kon ik eens het gezin van mijn vrienden in het naburige dorp bezoeken, bij wijze van verlate dubbele kraamvisite.
In een groene buurt, favoriet van medisch specialisten, hadden ze vorig jaar een nieuw huis laten bouwen. Twee auto’s op de oprijlaan. De garage waardoor we het huis binnenkomen is al groter dan mijn eigen kamer, grap ik. Het is trouwens waar. In de woonkamer reageert de tv op onze aanwezigheid: het zwarte vierkant wordt plots een schilderij met een stilleven met appels erop.


Aan de zonovergoten keukentafel praten we de gemiste jaren bij. Ik herinner me hoe ik tien jaar eerder als student ook bij hen aan tafel zat, dezelfde tafel was het, en al waren we leeftijdsgenoten, toch zag ik hen soms als mijn surrogaatouders. Tegenover hen, met hun banen, hun huis, hun verankering in het leven, voelde ik me een wees, een verfrommeld vogeltje met een gebroken vleugel dat zij liefdevol verzorgden tot het weer uitvloog. Hun logeerkamer noemden we altijd ‘mijn’ kamer.

Hoe weinig is er veranderd, bedenk ik, terwijl ik een stuk brood in tomatensoep doop. Ik woon nog steeds op kamers, maar dan in een andere stad. Altijd de gast, nooit de gastvrouw. Vroeger dacht ik dat een leven als dat van hen, een bestaan als duo, met een bijkeuken waarin de opslagboxen gelabeld zijn, ook snel van mij zou zijn. Mijn beeld van ‘grote mensen’.

Ja, er zijn dromen uitgekomen. Ik debuteerde met een roman, ik werd eindelijk schrijver. Verder hoef ik niet veel, niets groots. Misschien een huis waar mijn boeken niet op de gemeenschappelijke gang geparkeerd hoeven te staan, waar ik niet eerst het ontbijt van mijn huisgenoten hoef op te ruimen om de tafel voor mezelf te hebben. Ik zou alleen niet weten hoe dat geregeld kan worden. Tenzij er een wonder gebeurt (een bestseller?) denk ik niet dat ik méér ga verdienen, ik kan niet harder werken dan ik al doe, en de huren gaan niet dalen. Ik denk eigenlijk dat mijn leven nu wel zo’n beetje af is. 


De Groene Amsterdammer publiceerde vorige week een themanummer, ‘De werkende mens’. Veel verhalen schetsen een somber beeld. Ze gaan over uitbuiting, burn-outs en onzekerheid. ‘Voor het eerst [is] er een grote groep goed opgeleiden in onzekere verhoudingen terechtgekomen: zelfstandig, slecht betaald, slecht verzekerd voor de toekomst’, schrijft Merlijn Schoonenboom over het ‘creatief precariaat’ in Berlijn, de freelance werkers in koffietentjes. Je zou net zo goed Amsterdam kunnen invullen. Het is vaker gezegd: millennials groeiden veelal op met de verwachting dat ze het beter zouden krijgen dan de ouders, net zoals de ouders er flink op vooruit waren gegaan, maar de realiteit is dat er een generatie is, voor het eerst sinds decennia, die het slechter doet op economisch gebied. Zonder pensioen, zonder bezit, zonder zekerheid.



Het lijkt alsof de tijd steeds sneller gaat, alsof het tempo van veranderingen hoger en hoger komt te liggen, maar wanneer begint eindelijk de toekomst? Ik blader in Mark Fishers essayboek Ghosts of My Life: Writings on Depression, Hauntology and Lost Futures (2014). Laatst organiseerde het Amsterdamse Perdu er nog een troostende avond over. Het is eigenlijk een boek over popmuziek, maar het geeft voor mij woorden aan een levensgevoel dat me in toenemende mate in de greep heeft, een soort melancholie voor iets wat we verloren hebben.

Fisher beschrijft aan de hand van theorieën van Jacques Derrida, Franco ‘Bifo’ Berardi en Fredric Jameson hoe de afgelopen dertig jaar het idee van de ‘toekomst’ langzaam verdwenen is. Niet letterlijk als tijdsaanduiding, maar als psychologische perceptie, als idee van vooruitgang, dat wat de moderniteit heeft beloofd. Vroeger, schrijft hij, kon je nog echt verbijsterd zijn bij het horen van bepaalde nieuwe muziek: wat is dit? Tegenwoordig lijkt het alsof we met een voortdurende hijgerigheid leven, waarin trends alweer uit zijn voordat ze in waren, maar in feite worden er louter nog oude ideeën en vormen gerecycled. We bewonen een pertinent anachronisme. Het motto van het boek komt uit Tuscan Leather van Drake: ‘Lately I’ve been feeling like Guy Pearce in Memento.’

Ook technologische vernieuwing brengt ons niet werkelijk verder meer. We weten dat er elk jaar een nieuwe iPhone uitkomt, maar die is nauwelijks beter dan de vorige. Toch dwingt Apple de gebruiker mee te gaan; een oud model wordt na een paar jaar vreselijk traag. Vernieuwing is een cynische strategie geworden om de consument tot geld uitgeven te dwingen. Zo rennen we verder, op de tredmolen. ‘Cultural time has folded back on itself, and the impression of linear development has given way to a strange simultaneity’, schrijft Fisher.

Premier Margaret Thatcher rechtvaardigde haar conservatieve beleid met de woorden ‘There is no alternative’. Het TINA-dogma lijkt in de tijdsgeest verankerd, we zijn volgens Fisher niet meer in staat om een alternatieve toekomst te verbeelden, buiten de bestaande systemen om. Het gevolg is dat niet alleen de toekomst verdwijnt, maar ook dat niemand meer in staat is om het heden te begrijpen. Fredric Jameson stelt dat onze cultuur zo gehecht is aan de vormen uit het verleden, dat we geen nieuwe kunnen vinden om de hedendaagse ervaring uit te drukken. En degenen wiens taak het zou kunnen zijn om op zoek te gaan naar nieuwe taal of nieuwe ideeën, de kunstenaars en de schrijvers, zijn door neoliberaal beleid grotendeels hun middelen ontnomen. Hoe kun je de toekomst vormgeven als je in een kroeg moet bijklussen om de huur te betalen? Als er één reden is waarom de huidige cultuur zo conservatief is, schrijft Fisher, dan is het ‘the vast inflation in the cost of rent and mortgages.’


Ik heb van schrijven mijn beroep gemaakt, dus ik zou hier iets aan moeten doen. Maar mijn denken aan de toekomst gaat dat vaak gepaard met angst. Ik ben bang voor ecologische crises, voor hegemonie van extreemrechts, voor ziekte of professioneel falen. Misschien blijf ik daarom in de oude vormen hangen. Niet per se omdat ik een te hoge huur heb, maar omdat me de moed ontbreekt om zin te maken, zin in een toekomst die vooral heel erg duister lijkt. Ik ben schrijver en ik verzaak.


De kinderen van mijn vrienden geven me een haastige knuffel. De zoon draagt inmiddels een blauwe prinsessenjurk, de dochter tekent met de krijtjes die ik heb meegenomen op het raam. Ze kan net haar naam schrijven, in grote onhandige letters die scherp contrasteren met de elegante volzinnen die uit haar mond rollen. Deze kinderen zullen de toekomst niet missen, ze hebben nooit iets anders verwacht.
Lege velden en gele bomen flitsen aan me voorbij. Vanuit het noorden reis ik door naar Berlijn. Ik woon dan wel op kamers, maar ik kan altijd overal naartoe. Even vind ik het heden best leuk. Leven lukt me aardig. Ik heb altijd veel kansen gehad, weinig tegenslag. Het enige waarmee ik me nog moet verzoenen, is aan het idee dat dit het is. Dat ik dit heden nooit meer verlaat.



PS
Het goede voorbeeld wordt gegeven door curator en dramaturg Nienke Scholts. Voor haar project ‘Words for the Future’ vroeg zij kunstenaars en denkers naar nieuwe woorden voor de toekomst. Dat is onder andere hier gepubliceerd.