Tegen de barbaren

Vier conclusies


Uitgesproken door Maarten Asscher op 6 april 2010 in De Rode Hoed.

1) Literaire tijdschriften zijn van nature gebonden aan het papier. Zij hebben een fysieke kern van papier, die als zodanig voor veel literaire schrijvers een waarde vertegenwoordigt. Naast of liever gezegd in combinatie met dat papieren bestaansrecht is er ook een vruchtbare wisselwerking mogelijk met de digitale media en het internet. Hier ligt een verantwoordelijkheid voor de uitgevers van literaire tijdschriften om deze wisselwerking voor elk tijdschrift goed gedoseerd te ontwikkelen. Het gaat niet om een keus tussen het ene bestaansrecht óf het andere bestaansrecht, het gaat om het vinden van het juiste evenwicht en het behoud van een realistisch exploitatiemodel. Een digitaal toegankelijk historisch archief, zoals door de DBNL wordt geboden, blijkt in een duidelijke behoefte te voorzien.


2) De literaire tijdschriften zijn onderling zeer verschillend, al zijn ze niet meer zoals vroeger ideologisch verzuild. Ze bestaan in soorten en maten: breed en smal, generalistisch en specialistisch, multidisciplinair en monodisciplinair, gevestigd en jong. Elk tijdschrift kiest zijn eigen publiek, zoals elke lezer zijn eigen tijdschrift kiest. Ook met een publiek van slechts enkele honderden lezers kan een ‘little magazine’ jarenlang een betekenisvolle rol spelen. Sommige literaire tijdschriften die je bijna als vakliteratuur voor schrijvers kunt beschouwen (neem - als buitenlands voorbeeld - de Paris Review) zijn toch ook voor een breder publiek interessant. De tegenstelling tussen de positie als ‘peer-reviewed vaktijdschrift’ versus de status als ‘onbegrepen publiekstijdschrift’ is een valse tegenstelling. Het belangrijkste is dat ieder literair tijdschrift een visie heeft op het publiek waar men zich op richt, hoe dat publiek het beste te bereiken en hoe dat publiek bij het blad betrokken te houden of het zelfs te vergroten.

3) Literaire tijdschriften hebben geen ‘recht’ op een vaste rubriek in dag- en weekbladen, waarin nieuwe afleveringen van die tijdschriften consequent worden besproken. Als het zo is, dat ook kwaliteitskranten zich in onze tijd meer als nieuwsgerichte media zijn gaan opstellen en minder als culturele publikaties, dan zou dat voor de literaire tijdschriften een buitenkans moeten zijn, die het verdient onmiddellijk benut te worden. Als dat niet zo is, dan moeten literaire tijdschriften en kunstredacties vooral hun gemeenschappelijke interesse in de nieuwste literaire ontwikkelingen laten prevaleren boven hun onderlinge rivaliteit. Wederzijds ingraven in een prestigegevecht tussen ‘tijdschriftenland’ en ‘krantenland’ is geen basis voor de toekomst, het verkennen en benutten van mogelijkheden tot samenwerking en uitwisseling is dat mogelijk wel.

4) De literaire tijdschriften zijn, dankzij de ruimte die door uitgevers wordt geboden en de subsidie die daarvoor ter beschikking wordt gesteld, vrijplaatsen in de literaire wereld. Alles mag en alles kan, en dat in alle literaire genres, ook al moet de schrijver met een bescheiden honorarium en een beperkt lezerspubliek genoegen nemen. Juist voor het uitproberen van nieuwe dingen, de eerste schreden op het pad van het schrijverschap of het experimenteren met nieuwe vormen, nieuwe ideeën en nieuwe standpunten, vormen de literaire tijdschriften nog steeds een uniek verschijnsel. Zij vervullen bovendien veelal een rol als creative writing schools voor nieuw talent. Er zijn voor schrijvers ook andere manieren om te debuteren en te experimenteren, zoals via blogs en literaire agentschappen, maar die doen aan de waarde van het literaire tijdschrift als vehikel van literaire vernieuwing niet af, ze voegen er hoogstens iets aan toe. Alle reden dus om de literaire tijdschriften ook om hun functie als kweekvijver in ere te blijven houden.