Vijf gedichten

zangzaad 1987.1.0316

illustraties: Vere van der Veen


ik stortte ineen op ecologisch vlak, stopte met
expanderen, voelde dat een voornemen zo
autoritair is als plankton in westenwinddrift


aangezien het vrij zeker is dat de
kosmos van mij niets nodig heeft
is de vraag hoeveel humanist er
nog in mijn RAM-geheugen staat
geschreven


van goudeerlijk zijn komt geen
hemel, mijn priester schoolde
zich jaren geleden om tot een
therapeut terwijl een pauze van
samen ademen onbegonnen is


naast me zit vaak een muze
met warme arm, nachtelijke
benen en een grijpgrage hand naar
mijn linkerborst en wat daaronder
schuilt zelf trek ik aan niemand
aan geen toga- en stolamouw
ik zoek niet naar een stralende
sterrenhemel of consument die
figureert als koning


wetend dat het niet mogelijk is
zweer ik dat ik geen gelovige ben
mijn handpalm draagt slechts een
gekreukte bol papier


die ik in een warme gloed voeren
zal aan de hongerige vogel: in en
om hem heen zijn dag en nacht, de
poten vast in 1952, het lijf in grijze
lucht, gek gevederd als een sexy
pauw, een quetzal die guacamole
snackt of een kaalgeplukt kippetje:
misvormd, schitterend en hij lijkt
net echt maar dan groter en lichter
zoals gele zonnen met zonnebrillen
en woorden die rijmen op nog eens
woorden


aalscholver/Aesacus


vind mij hier herhaaldelijk op een paal in het water
met armen wijd wachtend tot de zon me opdroogt
zoals ik stond wanneer mijn moeder met een handdoek
van mijn bedruppelde armen naar mijn vingers wreef
eerst links dan rechts dan nog een keer: uit bad
op de koude tegels stappen kan spannend zijn


werelden ver van de praal van het hof de lawaaierige
stad sta ik tussen het geluid van kabbelen van enkele
zangers achter mij en het uitzicht van wiegend blauw
van uitgestrekt groen voor mij ver van alle avonturen
ik ben deels een trekvogel, deels gebonden
aan dit zoete water aan deze bestendige balk


hier waar mensen niets zoeken, zie je mij eenzaam
scheren en toch ben ik niet boers en niet ongevoelig
voor de liefde die ongeacht eindeloos treiteren de duik
richting de bodem in haar zachtheid dempt terwijl diep
met mijn kop in ’t water ik blijf zoeken naar de dood
en blijf zoeken en blijf zoeken en blijf zoeken en blijf


rebus


I

als baby omklem ik vingers geen slangen
ik grijp vingers vraag hen te wijzen
waarheen ik kruipen moet en waarom


iemand zegt voortgaan
is een legpuzzel dus ik
besluit scènes te vangen
pers deze in een mal tot
een plaatje op de grond
maar het koraal is grijs
de zee is van as mijn vis
ligt op het droge de dolfijn
springt van een klif en ik
mis het duizendste stukje


II

ik sta op bij het wanbeeld
de puzzel valt uiteen
de middag begint net en
mijn stiefmoeder staat al
te gillen dat fortuin niet in
een Ravensburgerdoos zit
het ligt verborgen je moet
het ontrafelen uit raadsels
en opsporen in kennisgaten


we hangen dan twaalf cryptogrammen
aan de muur en ik schrijf tot cement
brokkelt tot handen bloeden tot ik
uitvind dat antwoorden achter mijn
pen vervagen hokjes verdraaien en
letters transformeren in onleesbare
cijfers en stippen en lijnen en achter
de ravage vat ik samen: we leerden
vandaag van het bestaan dat zij vrij
lelijk is en ons bekokstooft het ene
spel na het andere herhaalt zich ik
weet niets beters te verzinnen dan
mee te tikken met de klucht en soms
eens een onverwachte grap te tappen


III

tijdens de 10e Satire zegt
de schrijver: lieve loser,
je stem staat te koop voor
een kruimel en een jojo
zoveel is hij nog waard


leunend op mijn baton laat ik
mijn laatste lach wegsterven
met opgestoken vinger wijs
ik naar de rebus van sterren
in de nacht: ik heb gekropen,
heb gelopen en gestrompeld,
er waren plaatjes
er waren woorden


dissociatie


vertel van drie dingen die je ziet
zoals het horloge om je pols
en het streepje van de twee
en negen die los zijn geraakt
ze schuiven rond en daar staat
de cactus die grijs en harig lijkt
naast de foto van Johann
Füssli’s Tiresias in waterverf


zie maar zijn witte baard en hand
onder een magneet op de koelkast
vertel van drie dingen die je hoort
zoals het herhaalde draaien
van was achter het ronde glas
ze draait ze draait en jij zit stil
en luistert naar het c-akkoord
hoe ik van de es naar de e stap
hoe mineur plotseling naar
majeur kan glijden


hoor maar hoe knisperend
de geurkaars blijft branden


vertel drie dingen die je voelt
zoals de strakke mouwen
van je deftige blouse hun
randen tegen je blanke arm
krab de korsten op je hoofd-
huid met je vingernagels
voel maar met je vingertoppen


blijf hier we zullen grapjes
maken iets warms drinken
veilig is waar grapjes zijn
waar koffie warm over
je tong golft bitter en nat


proef maar alles is hier
echt en je zegt een woord


schaven


als ik slim genoeg was, sprong ik niet in de bomen
maar leunde tegen hen aan en dan op mijn kop
de klap van zwaartekracht, of zette ik
een hek om hen heen en zag ik door de
IQ Outdoor Nest Cams chimpansees
hengelen naar een peleton termieten


onderhand leren jij en ik langer
lopen op eieren (3-NL-*******)
rekken ons verder uit dan lijven
van vroeger, wippen hoger dan
onze verloren broertjes Wright
- oma was een slang wij
broeden als konijnen –


we pluizen talloze zaken uit:
- rat A spartelt twintig minuten in een potje water
- rat B spartelt vijftien minuten in een potje water
- rat A is gelukkiger
ik beweeg me honderdvijftig jaar voort
in quarantaine, de nanorobots in mijn
bloed blijven binnenboord de klokken
tikken hier oersaai tot ik antibacterieel
snak naar jou tot jij zegt ‘sta stil en ik:
1) schiet suiker;
2) speel een extreem spel;
3) bouw in de takken een hut
voor ons als jij vrij genoeg bent’