Tree of Life

En wel naar Tree of Life van Terence Malick, de vijfde speelfilm in bijna veertig jaar van deze enigmatische en mystiek-bevlogen Amerikaanse cineast/filosoof. Zaten er tussen zijn twee eerste successen uit de jaren zeventig, het geweldige Badlands (over de waargebeurde ‘killing spree’ van de tieners Charlie Starweather en Holly Fugate) en Days of Heaven nog vijf jaar, daarna zou het twintig jaar duren voor hij terugkwam met de meditatieve oorlogsfilm Thin Red Line en vervolgens weer zeven jaar tot zijn voorlaatste film The New World uit 2005, zijn versie van het ongelukkige liefdesverhaal van Captain Smith en het Indianenmeisje Pocahontas. Het grote thema in het werk van Malick, die goed doorkneed is zowel in de mystieke traditie als in het werk van Martin Heidegger (‘if we cannot educate ourselves to his purposes, then clearly his work will look like nonsense’), is de intrinsieke verbondenheid van alle leven, ook in de evolutionaire zin van een gemeenschappelijke afkomst, zoals die in bijna alle bekende religies gesymboliseerd wordt door het beeld van de Levensboom - en alleen vanwege de titel zou je dus The Tree of Life kunnen zien als Malicks voorlopige chef d’oeuvre. Centraal in dit onlangs op het filmfestival van Cannes met de Gouden Palm onderscheiden meesterwerk – want dat is het, een het hele bestaan omvattend meesterwerk – staat de relatie van de mens tot de kosmos, gezien door het prisma van een doorsnee Amerikaans gezin uit een stille voorstad van Waco, Texas in de jaren vijftig, een gezin waarvoor overigens het gezin waarin Malick zelf is opgegroeid model heeft gestaan: vader, moeder, drie zoons. Een gezin dat direct aan het begin van de film een jobstijding krijgt te verwerken – de film opent niet voor niets met een citaat uit het Boek Job, het bijbelboek waarin God de mens op megalomane wijze zijn almacht onder de neus wrijft, ‘waar was jij toen ik de aarde grondvestte etc.’, in de vorm van het bericht van de dood van een van de zoons. En in zekere zin gaat de hele film over de manier waarop je zoiets, zo’n verlies, zoals dat heet ‘een plek moet geven’, niet alleen in je eigen leven maar ook, al komt dat wellicht in hetzelfde neer, in Het Grote Plan – want, zou je God voor de voeten kunnen werpen, wat wat was eigenlijk the point van de hele schepping als het resulteert in de dood van een geliefd persoon?

‘Er zijn twee wegen om door het leven te gaan,’ luidt het aan het begin, via een van de vele, vaak in Bijbelse taal en vragenderwijs direct tot God gefluisterde voice-overs, ditmaal van de moeder uit het gezin: ‘nature and grace’. Grace, waarvan zijzelf, de moeder, ontroerend warm en engelachtig gespeeld door de beslist prerafaelitsch ogende Jessica Chastain, een vertegenwoordigster is, is de weg van het geven: toegeven, meegeven en vergeven. ‘Nature’ daarentegen is alleen uit op eigen gewin en genoegen, speelt graag de baas, en vindt altijd wel iets om ontevreden over te zijn, en dat is precies zoals de vader, briljant volwassen gespeeld door Brad Pritt, die trouwens ook medeproducer is van de film, in het leven staat. De vader is een control-freak, een despoot die geen tegenspraak duldt, en die zijn zoons met zijn strenge opvoeding klaar wil stomen voor de strijd van allen tegen allen in de boze buitenwereld – een regime waar vooral de oudste zoon, Jack, zwaar onder te lijden heeft. En deze Jack krijgen we al vrij snel te zien als volwassene, mooi zwijgzaam broeierig en gekweld, gespeeld door Sean Penn, in een hypermoderne stadse omgeving van transcendent glimmende wolkenkrabbers – een unicum in de doorgaans historisch angehauchte films van Malick, trouwens, die hedendaagsheid - en wel op zo’n manier dat je zou kunnen denken dat alles wat je ziet zich in zijn hoofd afspeelt. Misschien wel inclusief de snel daaropvolgende lange super-flashback naar de geboorte van het universum per se, de Big Bang en alles wat daaruit volgt, een geweldig indrukwekkend psychedelisch geanimeerde sequentie, die in bepaalde opzichten sterk doet denken aan het trip-achtige gedeelte uit Stanley Kubricks Space Odyssey 2001 - wanneer de eenzame, op drift geraakte ruimtereiziger dwars door alle dimensies heen naar zijn eigen einde en nieuwe begin schiet. Ook een film trouwens met een reikwijdte die het hele bestaan wil omvatten, zij het op een veel koelere, afstandelijkere, minder empathische manier dan Malick het doet in Tree of Life. Daarin geen aapmensen die elkaar in de ochtendschemering van de beschaving de hersens inslaan, maar – na beelden die zowel begrepen kunnen worden als de natuurlijke ontstaansgeschiedenis als de schepping van het Al – de eerste daad van genade in de vorm van een prehistorisch dier dat besluit zijn gewonde prooi te sparen.

Wat Malick wil laten zien is dat wij het resultaat zijn en nog steeds deel uitmaken van een proces, een universeel organisme, dat teruggaat tot het begin van alle tijd en ruimte, en dat tegelijk aan de andere kant, voor ons uit, zou je kunnen zeggen, tot in het leven na de dood aan toe, omgeven wordt door een spirituele dimensie, een dimensie die je ‘liefde’ zou kunnen noemen, en die in de film helemaal aan het slot verbeeld wordt wanneer we Sean Penn een soort vlakte zien betreden, een gigantisch strand waarop menselijke gestaltes als schimmen ronddwalen en iedereen met elkaar wordt herenigd, ook het door woede en verlies uit elkaar getrokken gezin waaruit hijzelf afkomstig is. Daarmee voldoend aan de mystieke wet dat alles voortkomt uit en weer terugkeert naar wat de mystici met een hoofdletter het Ene noemen: de maat van alles, het punt waar de weg van ‘nature’ en ‘grace’ samenvallen, zowel in het universum als in de menselijke ziel. Hoe het leven zich, omgeven door de twee eerder genoemde onbegrensde begrenzingen, in één grote beweging van geven en nemen ontvouwt, de verwondering daarover, het ontzag daarvoor – dat is waar The Tree of Life over gaat.
Maar wie nu denkt dat we hier te maken hebben met een abstract metafysisch traktaat heeft het mis. Het grootste deel van de ruim twee uur durende film is gewijd aan een buitengewoon indringend geënsceneerd en gefilmd portret van het reilen en zeilen van het gezin dat hier centraal staat. In een lange reeks buitengewoon herkenbare en navoelbare vignettes zien we hoe de drie zoons, maar vooral Jack, als jongen prachtig gespeeld door Hunter McCracken, opgroeien met die barse vader en die zachtmoedige moeder, waartussen ze met hun gevoelens heen en weer worden geslingerd. Want dat is ook zo goed aan de manier waarop Pitt de vader speelt, hij is geen echte rotzak, die man. Verbitterd, teleurgesteld, ja, maar ook toegewijd en zelfs liefdevol op zijn manier. Je hebt bovendien – en dat is echt enorm knap van Malick – het gevoel dat je zelf ook bent opgegroeid in die brede, stille straat in die buitenwijk van Waco met zijn lome zomers, en dat je naar je eigen langzaam opbrekende mengeling van onschuld en verlangen zit te kijken, terwijl je ziet hoe de jongens kennismaken met de dingen des levens: met de dood wanneer er een buurjongen in het meer verdrinkt, met de zonde wanneer ze elkaar ondanks zichzelf verraden, met erotiek wanneer Jack inbreekt bij de buurvrouw om een onderjurk te stelen, met de strubbelingen van volwassenen, wanneer ze hun ouders in de keuken en de slaapkamer horen ruziën.

Oké, misschien zitten de personages allemaal wel erg opgesloten in hun eigen hoofd, met al hun innerlijke gemompel, maar desondanks is het ongelooflijk wat een gevoel van betrokkenheid Malick weet te creëren in al die scènes waarin eigenlijk niets meer gebeurt dan wat overal altijd gebeurt, en hoe hij je er ondertussen, via je eigen onbewuste als het ware, bewust blijft houden van de grote kosmische samenhang die er zich achter en onder de sluier van al die alledaagsheid ophoudt. Een samenhang die van alles een wonder maakt, en zeker ook van deze film zelf. Om een beetje stil van te worden.