De lach

De lach kwam elk jaar langs.
Ik zat met mijn klasgenoten in een kring. De rug recht tegen de stoelleuning. Mond stevig dicht.
Een stralende vrouw die haar tanden bloot lachte, kwam binnen met een enorm gebit onder de arm. Het gebit was ongeveer zo breed als de vrouw lang was.
‘Ik ben de rijdende tandarts,’ zei ze.
Waarom stond niemand op, om de rijdende tandarts te vertellen dat ze niet welkom was? Dat ze haar weerzinwekkende tanden, die elk jaar geler werden, mee naar huis kon nemen? Ik durfde niet. Ik zat als verstijfd in mijn stoel en hoopte dat ze vaart zou maken.
Met een ontzaglijke tandenborstel begon ze het gebit te poetsen.

Omhoog en omlaag, omhoog en omlaag. Ze schraapte met harde bezemharen langs het glazuur op haar schoot.
Het gebit, omlijst met knalrode lippen, was bevroren in een glimlach. Het kon niet zeggen hoeveel pijn het had.
Na afloop kregen we een miniatuurtube tandpasta en een doorzichtige tandenborstel die je kon opvouwen.
Ik twijfelde of deze miniaturen me groter deden lijken, of dat ik gekleineerd werd.
‘Elke dag poetsen!’ riep de rijdende tandarts over haar schouder. Ze was al op weg was naar de volgende school.
Ik en mijn klasgenoten stonden zwijgend aan het raam en keken hoe ze haar gebit in een bus hees. De tandenborstel werd er achteraan gesmeten.

Ik zie de lach nu opnieuw in het gezicht van deze vrouw. Als een bakkersvrouw met stokbroden in de armen, of een marktvrouw met bossen wortels en prei, omhelst ze skeletten. Ze straalt. Fier is een woord dat bij haar past.
Zie ik een licht ongemak in haar lach; weet ze dat ze diepe angsten in mij boven haalt?
De skeletten hebben, vreselijk genoeg, de lengte van een peuter. Maar gezien het kleine formaat van de schedel en de lange dijbenen en scheenbenen, zijn het misschien toch eerder gekrompen volwassenen.
Het zijn zuigelingen zoals ze werden geschilderd door de Vlaamse Primitieven. De schilders vormden de baby’s naar het voorbeeld van een volwassen lichaam, met volwassen proporties.


Op het schilderij van Van der Weyden, Madonna en de Heilige Lucas, zit een angstaanjagende baby bij Maria op schoot. De baby is als een gekrompen volwassen man met volgroeide kuiten en lange gespierde dijbenen. Zijn schedel is te klein en zijn armen zijn te lang.


Van der Weyden baseerde zijn schilderij op een doek van Van Eyck, Madonna met kind. Ook hier een langgerekte, slungel van een baby. Als de grootte van het kind een indicatie voor de leeftijd zou moeten geven, is dit kind niet ouder dan zes maanden, een leeftijd waarop de meeste kinderen nog niet rechtop kunnen zitten. Deze wonderbaarlijke zuigeling leest een boek en slaat bladzijden om.
Van der Weyden en Van Eyck moesten voor een groot deel nog gissen naar anatomie. Mogelijke waren de lichamelijke proporties daarom zo vertekend in hun voorstellingen. Of zagen ze de volwassene al in het kind doorschemeren, en gaven zij een toekomstbeeld weer, in deze vreemde schemerwezens.

De lach van de vrouw op de foto kan ik niet goed inschatten. Het is een geoefende
lach. Een modellenlach. Deze onpeilbaarheid weekt haar los van elke intentie, elke tijdsspanne.
Wie is ze, en waar komt ze vandaan? Wat doet ze daar toch met die botten in de armen? Het boek waarin ik haar heb gevonden, schept geen duidelijkheid. Ze staat zonder enige introductie op de allerlaatste bladzijde van het boek Geschiedenis van de biologie, uit 1968.
De vrouw volkomen negerend, staat er op haar bladzijde alleen informatie over hoe en waar dit boek is gezet en gedrukt. Gebonden door Maurice Busenhart te Lausanne, lees ik, alsof het me iets meer zou kunnen vertellen over de wonderlijke verschijning.
Samensteller van het boek Albert Delaunay, probeert een objectieve geschiedenisles te geven: ‘De eerste vraag waarop de biologie antwoord moet geven is: wat zijn wij? Descartes en La Mettrie hadden niet geheel ongelijk toen zij over mens en dier als machines spraken. Maar als zij machines zijn, uit welk materiaal bestaan deze dan, en hoe werken zij? Wij willen dit graag weten, omdat wij nieuwsgierig zijn, maar ook omdat wij bang zijn.’
Het boek gaat met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis, van Aristoteles naar Linnaeus, van Darwin naar Mendel, Pavlov en Kendall. Na de eerste harttransplantatie in 1967, door C. Barnard in Kaapstad, houdt de Geschiedenis van de Biologie abrupt op.
Ik probeer niet weg te zinken in het vacuüm dat is ontstaan tussen het einde van de geschiedenis in 1968 en het hier en nu.

‘Omdat wij bang zijn,’ denk ik, wanneer ik kijk naar de namaakbotten in de armen van de lachende vrouw, en haar namaaktanden en het wit waartegen ze is afgebeeld.
Het is een geconstrueerd wit.


Als je naar het kapsel kijkt van de onduidbare vrouw, is te zien hoe iemand haar met een ongeduldige hand heeft uitgeknipt. Het geeft de contouren van haar kapsel een harde verschijning, alsof haar lokken uit steen zijn gehouwen.
Ze is omringd door wit, een witte ruimte, of een wit stuk papier waarop haar uitgeknipte foto is geplakt. Het wit weigert me te zeggen of het diep is of plat.
Dit wit doet me denken aan het moment op een tennisbaan, wanneer je op een zomeravond blijft doorspelen. Dat het begint te schemeren doet er niet toe, denk je, en je blijft ballen slaan, totdat er eentje dwars door je waarneming heen breekt en vlak langs je hoofd suist.
Je had hem niet zien aankomen. Deze bal knalt door het platte en het diepe heen, alsof hij door tijd en ruimte heen breekt, en kortstondig zichtbaar maakt dat het mogelijk is om door de tijd te reizen.

De lachende vrouw staat in een tussenruimte, een schemerzone tussen de wereld die ik ken en een wereld die ik vermoed. Ze is - als de skeletten in haar armen -een schemerwezen. Ze lacht niet echt, zie ik nu. De mondhoeken zijn niet als in vreugde omhoog gekruld, de mondhoeken hangen omlaag. Deze vrouw laat eigenlijk alleen haar tanden zien.

Wanneer ik haar in het boek heb dichtgeklapt, blijft ze in mijn hoofd rondspoken. Haar lach is soms minimaal, dan weer grotesk en grijnzend. Het wit waarmee ze is omringd, diep en plat tegelijk.
De onpeilbare vrouw vormt een brug tussen binnen- en buitenwereld, tussen het vermoeden en de feiten. Dat maakt van haar aanwezigheid, zo plompverloren in een verouderd boek, een tijdloos kunstwerk.