Bij het weggooien van de boeken

Deze lezing werd uitgesproken op 15 september jl., bij de opening van het Letterenhuis te Amsterdam, domicilie van het Nederlands Letterenfonds, Stichting Schrijvers School Samenleving, Stichting Lezen, Fund for Central and East European Book Projects (CEEBP).

Ik heb mij de afgelopen maanden van een even moeilijke als intrigerende taak gekweten. En dan bedoel ik niet het bezuinigen op subsidies. Ik heb het over iets van een andere orde: over het weggooien van boeken. Over het roemloze einde van een proces dat jaren, soms decennia in beslag heeft genomen, het slot van die hele wordingsgang van bedenken, schrijven, redigeren, opmaken, drukken, binden, aan de man brengen, verkopen, bezitten, lezen en dan ten slotte: laten verdwijnen.

Duizenden heb ik er de afgelopen maanden weggedaan. Ik weet dat uitgevers ze ook verpulpen, maar het is toch iets anders wanneer het je eigen, stuk voor stuk aangeschafte exemplaren zijn die met een donker, rommelend geluid in de metalen diepte van de ondergrondse vuilcontainer verdwijnen of die met bananendozen vol in de bestelbus van een opkoper meegaan omdat jij, hoogstwaarschijnlijk tevergeefs en tegen beter weten in, hoopt dat er misschien iemand is die ooit in een pakhuis of aan een boekenstal nog iets van jouw voormalig bezit uitpakt, het misschien openslaat om een paar regels te lezen, een alinea tot zich neemt, erdoor gegrepen raakt … de man zweette hevig bij het inladen van de dozen en vroeg net geen geld toe voor het transport. Het zal zoiets zijn als het verschil tussen het naamloze leed in de legbatterij of megavarkensstal en het zelf euthanaseren van je huisdier. Wat klein en dichterbij is doet meer zeer.

De aanleiding voor de hele operatie was de verhuizing naar een krappere woning. Maar soms leggen aanleidingen diepere oorzaken bloot. De grenzen aan mijn persoonlijke fysieke groei, en die van mijn woonruimte, drukten me met de neus op feiten die ik, net als de wantoestanden in de bio-industrie, wel kende maar heel lang kon negeren. Toch was het zo. Toch is het zo. Er is te veel. Er zijn te veel boeken. En ze nemen te veel ruimte in.

Op persoonlijk vlak was dat echt een nieuw inzicht. Vanaf de aanschaf van mijn eerste boek heb ik gedacht dat het een leven lang almaar meer zou worden, in rijen langs de wanden, in steeds grotere en fraaiere kasten; meer kennis, meer inzicht, meer herinneringen en dat alles in tastbare vorm, je kon het vastpakken en herbeleven, elk verhaal en elk idee was ook een ding. Mijn sterfbed zou staan in een huis dat geheel was gebouwd van boeken, overal om me heen, tot aan de lakens van dat ledikant.

Na de verhuizing stonden ze nog lang in dozen. De dozen vormden stapels en muren van karton. Die verhuisden ook in de nieuwe woning nog een paar keer. Pas na een klein jaar, toen al het andere in het nieuwe huis allang zijn plaats gevonden had, begon ik ze uit te pakken en aarzelend te sorteren. Wat kon er zeker weg, wat kreeg nog een kans, wat hoorde bij elkaar en volgens welke regels … taal, thema, formaat, reeks, auteur. Er waren nieuwe, lege kasten getimmerd – en daar kon naar schatting minder dan een vijfde van de verzameling in. De vloer veranderde binnen de kortste keren in een landschap van papier, met torens per gebied, torens die tegen elkaar leunden, torens die wankelden en soms instortten. En ja, het was dan net of daarmee ook hele stukken van mijn leven omvielen. Voorkeuren. Liefdes. Projecten. Obsessies. Dwaalsporen. Beloftes – in de vorm van boeken die ik nog niet gelezen had en waarvan ik in veel gevallen nu maar onder ogen moest zien dat ik ze ook nooit meer zou lezen. Elk boek moest ik afzonderlijk door mijn handen laten gaan. Daarbij manifesteerde zich een bijzondere eigenschap van objecten: ze zijn een anker voor de herinnering. Van elk boek wist ik door de kleur, de omvang, de belettering meteen weer waar en hoe ik het had verkregen. Bij het louter noemen van de titel was me dat niet gelukt.

Ook het omgekeerde is daarom heel goed mogelijk: je weet hoe een boek er uitziet en waarover het gaat maar niet meer precies de titel of de auteur. Dat hielp bij het zoeken in dat enorme berglandschap, dat op een gegeven moment de volledige vloeren van wel twee kamers en een gang besloeg, naar twee boeken die volgens mij gingen over waar ik mij op dat moment mee bezig hield, over het uitpakken van boeken dus. Ik heb ze gevonden. Het eerste heet Bij het uitpakken van de boeken van Arthur van Schendel – dat hij de schrijver was, was ik vergeten, ik dacht om de een of andere reden aan een nog oudere auteur, Potgieter of zo, en ook door de strekking van zijn verhandeling werd ik verrast. Van Schendel blijkt, anders dan ik dacht, al in de jaren dertig doordrongen van de noodzaak om boeken weg te doen, om slechts met een kleine collectie van bijzondere banden door het leven te gaan en de eindstreep te bereiken. Maar hij heeft in zijn tijd wel gemakkelijker oplossingen voor het ruimen van het overschot. Hij suggereert de boekenliefhebber, in zijn ogen per definitie een soort aristocraat, om de ongewenste exemplaren te zenden naar ‘een gasthuis waar tijdverdrijf nodig is’ - en dat adres bestaat niet meer of men houdt het knap voor mij verborgen – of ze op zolder op te slaan ‘waar misschien een onderzoeker van een volgend geslacht er documenten onder ontdekt’ – en dat is voor mij en de meerderheid van mijn tijdgenoten ook geen optie bij gebrek aan landhuis of kasteel. Hoe dan ook pleit hij ervoor om maar heel weinig boeken te bewaren en die moeten dan niet alleen van bijzondere letterkundige waarde zijn maar, als ding, in hun uiterlijk ook het innerlijk en het daarbij behorende gebruik representeren: Vondel gaat dus gekleed in een degelijke Hollandse letter, gedrukt op Hollands papier; Shakespeare dient in de Stratford-editie te worden gelezen en herlezen; Novalis past een sobere jas; de Imitatio Christi is een klein boekje dat in den zak gedragen kan worden.

Het tweede boekje dat ik me over dit thema herinnerde blijkt Ik pak mijn bibliotheek uit te heten, het is nog kleiner en geschreven door Walter Benjamin (die naam wist ik nog wel). Jaren geleden verscheen het als nieuwjaarsgeschenk van een Nederlandse uitgeverij. Bij Benjamin niks over weggooien maar alles over die herinneringen, over de boekenverzameling als zelfportret, over de bibliotheek als afbeelding van het innerlijk van de verzamelaar, dat na zijn dood blijft bestaan, dat dan nog even voortleeft met al zijn idosyncrasieën en inconsequenties. Walter Benjamin pleegde in 1940, op de vlucht, zelfmoord, aan de voet van de Pyreneën, zonder ook maar een boek in zijn handbagage. En op een al net zo onvoorziene, ironische, of tragische, wijze is zijn theorie over de consequenties van de mechanische reproduceerbaarheid van het kunstwerk geëxplodeerd. Dat epochemakende essay ging over schilderkunst, fotografie en film. Het was geen nieuws dat teksten in ongelimiteerde oplage verkrijgbaar waren, daar hield hij zich dus niet mee bezig, de drukpersen draaiden al eeuwen op volle toeren – iets wat Benjamin zelf in het geheel niet belette om dat drukwerk hartstochtelijk te verzamelen, alsof het unica betrof. In de twintigste eeuw is het boek zelfs een massaproduct geworden, bulkvoer dat kan worden doorgedraaid als sla en appelen omdat het op de markt niets meer waard is. Als ding dan. Ik heb het niet over de tekst.

We leven in de eindtijd van het boek als massaproduct. Daar helpt geen ontkennen aan. Ik heb mijn eerste e-boek gelezen, nog voor ik de dozen had uitgepakt. Het was actueel, het was dik, ik vond het niet goed en het hoeft niet de rest van mijn leven mee in kist of kast. Met een druk op de knop was het weg. Ik voelde me niet schuldig daarover, of zelfs maar weemoedig. Het was een bevrijdende ervaring.

En zo denk ik dat ook de enorme omwenteling in wat wel de boekenindustrie wordt genoemd, een omwenteling die slachtoffers zal maken, dat is zeker, een bevrijding zou kunnen zijn. Vervang de pockets en de paperbacks door elektronisch te raadplegen teksten. Maak van boeken weer waardevolle objecten maar alleen als ze die waarde ook verdienen, dingen om te bezitten, vormen die iets toevoegen aan de inhoud, tastbare vormen bedoel ik daarmee. Van Schendel, met zijn plechtige, soms de lachlust opwekkende taalgebruik, had op dit punt misschien wel simpelweg gelijk … het boekenlandschap over de vloeren van mijn kamers bevatte veel prachtige teksten maar bestond ook uit veel goedkoop, vergeeld, onwelriekend, uiteenvallend karton en papier.

Voor dit fonds, voor de ondersteuning van de letteren, betekent het einde van het boek als massaproduct – het is nog niet gebeurd, maar het komt er aan, we staan aan de vooravond ervan - natuurlijk evenzogoed een omwenteling. Maar gelukkig heet het al niet Het Fonds voor de Boeken, maar het Letterenfonds. Het is er voor de schrijvers en de lezers dus. Soms ook voor de sprekers en de luisteraars; want als niet de verschijningsvorm het uitgangspunt is, telt orale literatuur – de oorsprong van onze traditie – ook weer wat meer mee, en niet alleen als in de winkel verkrijgbaar luisterboek. Ik herinner mij uit mijn fondspraktijk criteria voor het verschaffen van subsidie aan schrijvers als ‘drie boeken gepubliceerd hebben bij een erkende uitgeverij’. Nu moeten we ons afvragen: hoezo ‘boeken’?, wat is: ‘gepubliceerd’?, en: wat is een ‘erkende uitgeverij’? Het is niet erg wanneer dat soort regels verdwijnen en we terug moeten naar de letteren zelf en het kwaliteitsoordeel daarover, dat de mooiste en de spannendste literaire debatten oplevert. Kunst is geen industrie. Als ik het fonds en de andere organisaties in dit nieuwe huis dan ook tot slot gratis en geheel vrijblijvend van advies mag dienen dan is het eerste en belangrijkste dit:

Blijf trouw aan het uitgangspunt, de letteren, de literaire cultuur, de republiek die inmiddels allang ook globaal is en digitaal. Het boek is geen doel maar een middel. Maar als het toch om drukwerk gaat, moeten aan de verschijningsvorm daarvan in de toekomst nieuwe eisen worden gesteld, dan moet ook de kwaliteit daarvan beoordeeld worden.

Tweede advies, derhalve, zoek vaker de verbinding met andere kunstvormen, met de beeldende kunst en de al of niet grafische vormgeving dus, maar ook met het toneel – dat vrijwel onbestaanbaar is zonder teksten – en met de film - idem dito. Werk dus samen met andere fondsen.

Ten derde, wellicht overbodig: laat nog helderder ook in het buitenland weten dat wat Nederland graag wil exporteren het beste is van wat hier wordt gedacht, geschreven en beoordeeld, het resultaat van ons literaire debat, dat wat onze cultuur waardevol maakt, en niet louter of zelfs maar voor een deel het antwoord op de vraag van een markt die dingen wil in aansluiting op de lokale of de mondiale smaak – met andere woorden: liever een tekst die je niet zo snel zal weggooien dan het bestverkochte boek van de maand.

Mijn vierde advies is al opgevolgd: wees een huis, een dak, een fysieke plek die denkbeelden en de discussie over die denkbeelden nodig hebben, een ontmoetingsplek voor schrijvers en hun critici, voor uitgevers, voor andere kunstenaars, geen museum, geen uitpuilende bewaarplaats voor objecten maar een gebouw waar de geest doorheen kan waaien. Met open ramen dus maar ook met een fraaie gevel en een stevig fundament. Ik hoop namelijk niet de indruk gewekt te hebben dat ik bezig ben mij geheel aan de fysieke wereld te onttrekken. Integendeel. Ik hecht enorm aan objecten. Daarom moeten ze kwaliteit hebben. En paradoxaal genoeg zijn in een wereld die steeds meer virtueel opereert de plaatsen waar mensen van vlees en bloed elkaar tegenkomen van groter belang dan ooit.

H.M. van den Brink is schrijver, directeur van het Mediafonds en redactieraadslid van De Gids.