Korte Arabesk: De kraamafdeling

Louis Couperus (1863 – 1923) schreef meer dan een eeuw geleden een reeks korte verhalen voor De Gids die in 1911 gebundeld zijn onder de titel ‘Korte Arabesken’. De benaming ‘arabesk’ heeft iets exotisch, iets duizend-en-één-nachterigs; Couperus verzon de benaming zelf, er is geen officieel Arabesk-genre. Wat maakt een arabesk anders dan een kort verhaal? De Gids heeft een aantal schrijvers gevraagd om nieuwe Arabesken te schrijven. Deze week het verhaal ‘De kraamafdeling’ van Thomas Heerma van Voss.

Ze vragen zelden wie hij is of wat hij komt doen. De dame bij de receptie knikt hem hooguit vriendelijk toe. De eerste weken zei ze nog: ‘Bent u naar iemand op zoek?’ Maar inmiddels herkent ze zijn gezicht, ze weet dat hij hier dagelijks komt en dus de weg wel kent. Ook op de kraamafdeling wordt hij doorgaans met rust gelaten. Soms zegt een arts: ‘Kan ik u ergens mee helpen?’ Of: ‘De bezoekuren zijn al afgelopen, meneer.’ Dan verzint hij snel iets over een ernstig zieke zoon of een vrouw die net aan het bevallen is, geen arts die hem dan nog de deur durft te wijzen. Het is acht uur ’s ochtends. Leon staat voor de badkamerspiegel. Hij haalt een scheerapparaat over zijn wangen, smeert een paar klodders gel in zijn haar en propt zijn witte jas in zijn broek. De gebruikelijke voorbereiding. Ten slotte trekt hij zijn roodbruine trui aan, op zo´n manier dat er niets van de jas zichtbaar is. Met zijn Polaroid-toestel in de hand gaat hij naar buiten. Het is rustig op straat. Leon slaat een hoek om, en nog een. De afgelopen maanden heeft hij deze route dagelijks gelopen. Toch voelt het nog steeds niet helemaal vertrouwd, hij krijgt het idee dat er nog altijd iets onverwachts kan gebeuren, dat Samantha hem elk moment kan bellen: ‘Kom snel. Het is al bezig.’ Toen hij die woorden hoorde, een half jaar geleden, begon hij meteen te rennen. Hij sprintte zoals hij nog nooit in zijn leven had gedaan, midden over straat, door rode lichten, hij duwde mensen opzij en riep: ‘Weg, weg, mijn dochter wordt geboren.’ Hij wist al maanden dat het een meisje zou worden. Sindsdien was er geen dag voorbij gegaan waarop hij niet over haar had gefantaseerd. Elke avond legde hij zijn hoofd op Samantha’s buik om zijn dochter te horen trappen. Bij spelende meisjes op straat stelde hij zich voor dat hij de vader was, hij kocht babykleren, hij zette een wieg in elkaar. Leon stapt verder, een kruispunt over, een winkelstraat door. Hij zou om kunnen keren, niemand zou het merken als hij thuis bleef vandaag. Maar toch blijft hij lopen, hij kan niet anders, het is of iemand anders allang voor hem besloten heeft. Bij de ingang van het ziekenhuis hoort hij: ‘Welkom terug, meneer.’ Met de lift gaat hij naar de tweede verdieping. De eerste keer dat hij hier kwam, schoten de vragen door zijn hoofd. Zou zijn dochter dezelfde ogen hebben als hij? Zijn kaaklijn, zijn neus, zijn voorhoofd – wat zou er allemaal voortleven? Nu stelt hij zichzelf geen vragen meer. Hij controleert alleen of hij zijn Polaroid-toestel bij zich heeft, en of zijn witte jas wel goed uit het zicht is. Op de gangen ruikt het naar ontsmettingsmiddel. Een lucht waarbij Leon vanzelf begint te grijnzen. Zoals sommigen bij het ruiken van gras denken aan een ontspannen zondagmiddag, zo wordt hij elke keer gerustgesteld als hij de ziekenhuisgang ruikt. Even voelt het precies zoals de eerste keer dat hij hier kwam, even is het alsof zijn dochter weer op het punt staat geboren te worden en alles gewoon zal gaan zoals hij in zijn hoofd heeft. Zo onopvallend mogelijk loopt hij de gang door. Langs de kamer met couveuses, langs half gesloten deuren waarachter allerlei geluiden door elkaar klinken. Het gegil van vrouwen die bezig zijn moeder te worden, het gehuil van baby’s die ongevraagd op deze wereld worden gezet. Leon wurmt zich tussen de artsen en toekomstige ouders door. Zodra iemand hem aankijkt, slaat hij zijn ogen meteen neer, en aan het eind van de gang gaat hij op een bankje zitten. Hij pakt een krant en doet alsof hij leest. In werkelijkheid kijkt hij vanuit zijn ooghoek naar de gang. Er zijn altijd momenten waarop ouders met hun kind alleen worden gelaten. Aan Leon de taak om te zien wanneer dat gebeurt, welke kamer hij straks ongemerkt binnen kan glippen. Zeker een uur gaat voorbij. Leon denkt aan die middag, maanden geleden, dat hij hier voor het eerst zo had gezeten. Hij durfde niet bij Samantha op de kamer te kijken. Toen hij dat uiteindelijk alsnog deed, was zijn dochter al geboren. Een kleine, ademloze vleeshomp. Doodgeboorte, dat woord gebruikte de arts. Maar voor Leon was het veel meer, het voelde alsof hij zelf stikte, alsof een deel van hem ter plekke afstierf. Hij draaide zich om en zonder iets te zeggen rende hij terug naar huis. Daar pakte hij een hamer en mepte de wieg kapot, hij sloopte de hele babykamer. ‘Meneer, heb ik u hier gisteren ook al gezien?’ Een man verschijnt naast het bankje. Middelbare leeftijd, een voorhoofd dat glimt van het zweet. Leon doet alsof hij hem niet hoort, hij staart naar de krant. Maar de man blijft naast hem staan. ‘Wat vervelend hè, dat eindeloze wachten,’ zegt de man. ‘Ik kan daar wel bij Charlotte blijven, maar dan loop ik alleen maar in de weg. Ze is nu al zesentwintig uur aan het persen. De artsen overwegen een keizersnede als het zo doorgaat. Is jouwe ook nog steeds bezig?’ Leon schudt zijn hoofd. Dan begint hij ineens te knikken. ‘Ja, ze is nog steeds bezig.’ Nog altijd kijkt hij niet naar de man, alleen naar de gang naast zich. Uit een kamer achterin komen drie artsen, ze maken grapjes tegen elkaar en lopen gezamenlijk naar de lift. Dit is zijn kans, Leon beseft het meteen. Zonder iets tegen te zeggen schiet hij overeind en loopt naar de wc’s. Daar trekt hij zijn roodbruine trui uit en nadat hij hem naast de wasbak heeft gelegd, loopt hij in witte jas de gang weer op, naar de kamer die de artsen net alleen lieten. In het bed voor hem ziet hij een vrouw met een baby in haar armen. Een man van rond de dertig staat gehurkt naast haar, een beetje aarzelend, alsof hij eigenlijk weg wil maar beseft dat dat niet hoort, dat de etiquette anders voorschrijven. Zo had Samantha op een middag ook naast zijn bed gestaan. ‘Ik houd het zo niet meer vol,’ zei ze. ‘Sinds de bevalling doe je gewoon alsof de hele buitenwereld niet meer bestaat. Je heb niet alleen ontslag genomen, je kijkt mij ook amper aan, je zegt niets, je zit alleen maar te niksen voor het raam of achter je computer.’ Die middag nog vertrok ze. Tijdelijk naar haar moeder, zei ze, maar Leon wist meteen dat ze niet terug zou komen. Ze nam alles mee, haar kleren, haar cd’s, haar boeken, haar koffers, alleen haar Polaroid-toestel was ze in de haast vergeten. Leon stond op het punt het bij haar langs te brengen, maar eerst maakte hij foto’s van de lege plekken die Samantha had achtergelaten. Hij had eens gelezen dat dat hielp wanneer een relatie stukliep, om jezelf eraan te herinneren dat het echt voorbij was. Alle plekken in huis legde hij vast. De halflege boekenkast, het verlaten bed. Na ruim een week nam hij de camera ook mee bij een wandeling door de buurt. Hij fotografeerde de plaatsen waar hij met Samantha graag kwam, de supermarkt, het park drie straten verder. Aan het eind van de middag merkte hij tot zijn eigen verbazing dat hij naar het ziekenhuis was gelopen. Voor het eerst sinds Samantha’s bevalling. Een kwartier lang stond hij stokstijf bij de ingang, het Polaroid-toestel in zijn hand. Toen ging hij aarzelend naar binnen. Niemand vroeg hem wat hij kwam doen. Weinig plekken waar mensen zo ongestoord hun gang kunnen gaan als in het ziekenhuis. Leon nam de lift naar de tweede verdieping. Daar ging hij zitten op hetzelfde bankje als de vorige keer, en hij keek naar alle langslopende artsen en toekomstige ouders. Gedachteloos maakte hij een foto van een moeder die met haar baby naar buiten liep. Toen Leon die avond in zijn slaapkamer stond, bevestigde hij de foto met een punaise aan de muur. Hij merkte dat het hem geruststelde, het zien van zo’n levende baby, bij wie alles goed werkte. De hele avond keek hij naar de foto. Hoe langer hij daar stond, hoe vaker hij zich op de gedachte betrapte: dit had net zo goed mijn kind kunnen zijn, voor hetzelfde geld was alles goed gegaan en was ik nu een vader. De volgende ochtend zette hij zijn wekker en ging met zijn fototoestel terug naar het ziekenhuis. Leon stapt de kamer binnen, naar de huilende baby en de gehurkte man en de vrouw op het bed. ‘Sorry dat ik u stoor,’ zegt hij. ‘Maar voor het ziekenhuisarchief moeten we enkele foto’s maken.’ Dat is zijn vaste zinnetje. Natuurlijk vraagt men zich af: welk archief, waarom moet dit nu? Maar voor die vragen daadwerkelijk gesteld zijn, heeft Leon zijn foto’s al genomen. Hij schiet ze vlug achter elkaar, vijf à tien, zonder flits. Gehaast stopt hij ze in zijn witte doktersjas. ‘Bedankt,’ zegt hij, en dan loopt hij de kamer alweer uit. Terug op de wc’s trekt hij zijn roodbruine trui aan, over de witte jas. Men zal hem niet herkennen. Zelfs als de ouders straks aan een andere arts vragen wat die foto’s te betekenen hadden, zullen ze niet denken aan Leon, die vriendelijke man in die rode trui. Met grote passen loopt hij het ziekenhuis uit. Niemand die aandacht aan hem besteedt, niemand die hem groet of vraagt wat hij hier kwam doen. Thuis speelt hij een paar spelletjes online poker, waarmee hij veertig euro verdient. Daarna begint hij een maaltijdsalade op te eten. Zijn witte jas heeft hij nog altijd aan. Terwijl hij langzaam op het laatste stukje tomaat kauwt, loopt hij naar zijn slaapkamer. Buiten is het al aan het schemeren. Leon haalt de foto’s van vanmiddag tevoorschijn, zeven zijn het er in totaal. Met punaises bevestigt hij ze aan de muur boven zijn bed, tussen de honderden andere foto’s. Allemaal baby’s die nog geen uur ter wereld zijn, meestal ongewassen en met pluishaar; ouders voor wie het leven voorgoed zal veranderen, zoals dat bij hem ook had moeten gebeuren. Terwijl hij op bed gaat liggen, blijft hij naar de muur kijken. Bijna onhoorbaar fluistert hij: ‘Samantha.’ Na een paar minuten herhaalt hij het: ‘Samantha.’ Een uur lang houdt hij zijn ogen op de foto’s gericht. De tientallen baby´s die net zo goed de zijne hadden kunnen zijn, als hij iets meer geluk had gehad, de kinderen die hem en Samantha allemaal niet werden gegund. Hij kan niet anders, alleen hier is er nog iets van ontspanning, even heeft hij het overzicht en gaan de dingen zoals hij het in zijn hoofd heeft. Die nacht schrikt hij drie keer wakker. Telkens grijpt hij in een reactie naar de lege plek naast zich, de helft van het bed die door Samantha is verlaten. Hij kan pas weer in slaap vallen als hij naar de baby’s aan de muur kijkt. De volgende ochtend vroeg sleept hij zichzelf naar de spiegel. Hij knoopt zijn witte jas dicht, die hij de hele nacht niet heeft uitgetrokken. Dan trekt hij zijn donkerbruine trui eroverheen. Hij wrijft de slaap uit zijn ogen, pakt zijn camera en loopt naar buiten.