Schelden is lekker, schelden is fijn

Tijdens het jubileumfeest van De Gids, donderdag 18 oktober jl. in de Amsterdamse Stadsschouwburg gevierd, hield Xandra Schutte onderstaande tirade.

Polemisten zijn mannen die altijd gelijk denken te hebben. Opgeblazen kikkers die élke mening over welk futiel onderwerp ook, als ie maar boos is, de wereld in kwaken. Ze beschouwen hun meningsuiting als onfeilbaar als waren ze de paus zelf. Het zijn pygmeeën op plateauzolen: hun kleine ego moet telkens weer op het podium gehesen. Polemisten zijn rancuneus, achterdochtig, betweterig, kinderachtig, hoogmoedig, kleinzerig, zelfoverschattend, misantroop, narcistisch, lichtgeraakt en twistziek. Het zijn vlammenspuwers van koudvuur. Ze zetten hun kernwapenarsenaal nog in tegen een mug. Het zijn handelaren in bederfelijke waar: op het moment dat hun polemiek over de toonbank gaat, is de houdbaarheidsdatum al verstreken. Het kwaadsappig chagrijn zit hun in het lijf en de gratuite gifspuiterij ontsnapt al bij het uitademen. Het zijn machteloze kankeraars, krotenkokers, windbuilen, mieren- neukers, tomatengooiers, naamverbasteraars, beroepskwet- sers, onder de gordel-meppers, scheldwoordpoepers.

Zo. Dit is een staaltje polemisch proza. Schrijven op anabole steroïden: opgepompt en onwaarachtig. Het is, eerlijk gezegd, een genre dat me niet ligt. Voor de zinnen hierboven heb ik me dan ook hevig laten inspireren door polemici als W.F. Hermans, Jeroen Brouwers en Theo van Gogh. De laatste vond z’n formulering ‘dwerg op plateauzolen’ zelf zo grappig dat hij hem ongeveer in elk scheldstukje opnam. Ik heb Mandarijnen op zwavelzuur er weer eens op na geslagen. Wat een stomvervelend proza, gericht tegen ‘hoetelaars, malloten, samenzweerder, boerenbedriegers en imbecielen’ die niet alleen al lang onder de groene zoden liggen, maar ook al lang vergeten zijn. Aan Hermans’ tirades is dan ook geen touw meer vast te knopen. Ze betreffen minikwesties en onzinkwesties, richten zich op mistige randfiguren en onbeduidende slippendragers en laten de hedendaagse lezer met het gevoel achter: waar wond die man zich in godsnaam zo over op?

Ik heb, om up to date te zijn, ook flink gelezen in de zojuist verschenen Restletsels van Jeroen Brouwers, een polemisch allegaartje waarin ikzelf ook nog blijk te figureren. Als Schandra Xutte, die het in haar ‘kille, nijdige kop’ heeft gehaald om samen met het ‘onempathische herbariumdroogsel’ Maarten Doorman op tv iets lelijks te zeggen over… een roman van meneer Brouwers. Brouwers mag de polemiek dan evenzeer een literaire kunstvorm noemen als de roman, daarbij suggererend dat hij die als geen ander beheerst, de naamgrap, Schandra Xutte, is tekenend voor zijn niveau. Waarmee hij onbedoeld zijn gelijk bewijst: de polemiek is een moeilijk literair genre. Ik zou eraan willen toevoegen: een onmogelijk genre. Heb ook nooit het af ten toe oplaaiende heimwee naar de polemiek begrepen.

Polemici wekken graag de indruk dat zij als enige eerlijk zijn in een poel van huichelachtigheid. Zij durven het op te nemen tegen een schijnheilige elite die de gelederen gesloten laat, elkaar de hand boven het hoofd houdt en elkaar de erebaantjes en ereprijsjes toeschuift. Over die eerlijkheid later meer. Laat ik eerst zelf eerlijk zijn. Jeroen Brouwers stelt in zijn Restletsels dat een goede polemist een slecht karakter heeft. Dat is precies mijn probleem: ik heb geen slecht karakter. Ik houd niet van pesten, vliegen afvangen en schelden. Dat is vast het juk van mijn beschaafde opvoeding, maar ik heb, eerlijk gezegd, niet het idee dat die dingen er bij mij echt zijn uitgeramd.

Ik heb, en dat is misschien wel een slechte eigenschap, ook niet zo veel woede in me. Ik heb een gelijkmatig temperament, weinig chagrijn, zelfs nooit een ochtendhumeur. Slechte mensen zijn ongetwijfeld leuker dan aardige mensen. Bij het corps, waar ik ooit lid van ben geweest, zeiden ze: met aardige mensen demp je de gracht. Met andere woorden: aardigheid is geen categorie. Aardigheid is saai. Ik vrees dus dat ik saai ben. Niet dat ik nooit ergens morele verontwaardiging over voel, maar dat gaat dan vaak over zulk evident onrecht, dat ik daar nauwelijks origineel in ben. Heb dan ook zelden de neiging in de pen te klimmen en me bij het koor van verontwaardigden aan te sluiten. Ik denk dan liever na, doe heel duf aan enerzijds en anderzijds, weeg gezapig argumenten en probeer nogal kleurloos tot een analyse te komen. Heel slaapverwekkend, want het is veel fijner en amusanter om alleen maar tégen te zijn.

Ik moet ook bekennen dat ik de eerlijkheid van de polemici wantrouw. Hun eerlijkheid lijkt zo op elkaar. Ze schaatsen allemaal zo graag dezelfde figuur: tegen die elite, tegen iederéén die er niks van begrijpt, behalve zij, onbegrepenen. Allemaal presenteren ze zich even graag als eenzelfde soort schoonmaakdienst die te weer gaat tegen vastgekoekte belangen en kleverige vriendjespolitiek, of het nu in de politiek is of in de literatuur. Omdat polemiek zo’n vast patroon volgt, heeft ze veel van een schijngevecht. Het is woede om de woede, zoals je l’art pour l’art hebt. Ik moet bij polemisten ook vaak denken aan die leraren op school die in staat waren zichzelf boos te maken. Die zich al pratend steeds meer opwonden, als een poppetje met een curieus soort opwindmechaniek dat maakt dat woede een zichzelf genererend iets is.

De woede van de polemist vind je tegenwoordig trouwens overal. De burger is al boos sinds de opkomst van Fortuyn. Geert Wilders kan niet anders dan in tirades spreken. De grote gevoelsuitbarstingen - in het politieke en publieke debat wordt er tegenwoordig voortdurend mee gestrooid. Gegooid, is misschien een passender uitdrukking. Politici zijn niet vertontrust, maar ‘woedend’. Ze zijn niet ontdaan of verbaasd, maar ‘verbijsterd’. Zaken zijn niet bevreemdend of onjuist, maar ‘schandalig’.

Aan het eind van 2008 constateerde Joris Luyendijk in een opiniestuk in NRC Handelsblad dat in de Tweede Kamer met verbijstering was gereageerd op het bericht dat fracties in het parlement dat jaar al 287 keer ergens ‘verbijsterd’ over waren geweest – als je de recessen ervan aftrekt was de politiek alle dagen van het jaar wel ergens verbijsterd over. Daarmee was het jaar 2008 voor de Tweede Kamer het meest verbijsterende jaar ooit. Ik geloof niet dat die verbijstering de laatste jaren is afgelopen.

Hoe dan ook is de polemiek gezonken cultuurgoed. Niet schrijvers blinken er tegenwoordig in uit, maar bloggers, met eigen stijl en woordenschat en al. Waar Hermans een woord als ‘hoernalistiek’ muntte en Komrij het over de ‘treurbuis’ en de ‘onwelriekende gleuvenbrigade’ had, daar kwam Geen Stijl met uitdrukkingen als ‘huilie huilie doen’, ‘haatbaard’, ‘handtasje’ (voor homo) en ‘paarse broek’(voor iemand die werkzaam is in een creatief beroep). Allemaal heel grappig, maar niet meer dan een dun laagje glazuur voor een volkomen cynische zo niet nihilistische boodschap. Wij zijn boos en wij zijn tegen.

Ook Jeroen Brouwers constateert in Restletsels dat er tegenwoordig ‘heel veel geklep van zondagspolemisten’ is te vinden. ‘Gratis gescheld’ en ‘minachting zonder argumenten’ van ‘doordeweeks heel brave jongens en meisjes’. Hij heeft het dan nog over ‘spuugseltjes’ op papier. Zwerf over het wereldwijde web en ruik de geurvlaggen die reaguurders te pas en te onpas plaatsen en je raakt ervan overtuigd dat ons land bevolkt wordt door vrijetijdspolemici. ‘Briesende huismussen’ noemde H.J.A. Hofland die boze burgers treffend. Je ziet ze ’s avonds in hun pyjama en op sloffen achter de pc zitten, kantoordag en warme prak achter de rug, en maar hatelijke oprispingen de blogosfeer in slingeren.

De vraag is natuurlijk waar die woede vandaan komt? Brouwers verraadt iets over zijn drijfveren als hij schrijft over de polemieken van Hermans. Niet diens cholerische temperament was doorslaggevend, hij hield van pesten. En hij blééf altijd maar pesten. Zoals hij over een van zijn slachtoffers schreef, ik zeg het uit mijn hoofd: ‘Als je op z’n staart trapt, dan slaat hij aan.’ Het is waar Hermans van genoot, steeds weer op diezelfde staart trappen. Polemiseren als tijdverdrijf. Pesten om de verveling te verdrijven. Dat is ook wat ik me van mezelf herinner: als ik mijn broertje of zusje al pestte, dan was het op zo’n druilerige regendag, waarop ik uit lamlendigheid niets beters wist te verzinnen.

Die briesende huismussen, ik vraag me af hoe boos ze werkelijk zijn. Eerder moeten nog een paar uurtjes voor het slapen gaan stukgeslagen worden. Schelden is dan lekker, schelden is dan fijn.

Om het in stijl te zeggen: ik vind er geen ‘reet’ aan.