De Grondwet-Variaties: Artikel 2

Nederlanderschap; vreemdeling; uitlevering; recht tot verlaten van land


De Nederlandse Grondwet wordt 29 maart 200 jaar en dit is voor De Internet Gids een uitstekende aanleiding om u de wet voor te schrijven in de vorm van De Grondwet-variaties. Dichters, schrijvers, kunstenaars en juristen nemen één van de huidige grondrechten als uitgangspunt voor een nieuwe bijdrage.

Vandaag: artikel 2 door Mathijs Gomperts.


Mijn kapper is een Marokkaan. Als ik zijn kapperszaak binnenkom, waar op het brede etalageraam in het goud een narcis als embleem prijkt, zegt hij “As-salamoe alaykoem! Hoe gaat het met u?” terwijl hij gelaten de zwarte haren van zijn vorige klant bij elkaar veegt. Middels een breed gebaar wenkt hij me plaats te nemen op zijn gammele kappersstoel, alsof het de troon van een machtige keizer is en om mijn nek bindt hij met geoefende handen een zwarte polyestermantel, gedecoreerd met de majestueuze woorden Keune. The art of hair.

Mijn kapper en ik zijn de enige mensen waarvan ik het spiegelbeeld beter ken dan de persoon zelf. Mijn persoon, wie ik ben, is een gewone jongen van in de twintig. En ik ben meestal eigenlijk best blij met mijn uiterlijk. Nu ben ik niet heel mooi, maar gelukkig ook niet heel lelijk. Ik ben gewoon. Toch is er iets wat ik aan mijn uiterlijk zou veranderen, zag ik daar de kans toe. Ik zou graag omgekeerd zijn. Ik zou er uit willen zien als mijn spiegelbeeld. Ik zou er uit willen zien als mezelf, zoals ik mezelf ken.

Vroeger toen ik nog met mijn arm omhoog moest reiken om aan mijn vaders hand door de stad te stappen, hield ik er niet van om naar de kapper te gaan. Nu, jaren later, kijk ik er juist naar uit. Het heeft iets intiems als de kapper aan je zit en als je dat in de spiegel kan zien. Iets wat tussen mannen niet meer bestaat, of in ieder geval niet in Nederland. Mijn kapper praat altijd met mij. Kapperspraatjes. In een gebrekkig Nederlands weliswaar, maar welgemeend en innemend. Hij raakt mijn hoofd aan met zijn dikke vingers alsof het een bal deeg is. Mijn kapper is niet jong meer. Zijn haar wordt al grijs en om zijn ogen staan oude rimpels, die zeggen “Mij kun je vertrouwen met een schaar bij je nek.”

Ik weet niet hoe mijn kapper heet. Wat ik wel weet is dat hij een huis in Noord-Marokko heeft, maar dat huis dat gaat hij verkopen. In Marokko wonen te veel Berbers, zegt hij. Hij wil een huis in Spanje, want dat is in Europa.

Ik zit bij mijn kapper op een troon met een mantel om, maar dan van voren. Met zijn vingertoppen duwt mijn kapper iets ruw mijn hoofd voorover. Ik laat dat gebeuren en voel hoe hij zijn schaar in mijn nek rond laat gaan als een ijzeren vlinder uit het Atlasgebergte. Ik zie mijzelf nu niet meer in de spiegel.

Mijn kapper is de zoon van immigranten, van arbeiders. Zijn ouders waren nooit écht Nederlanders, omdat ze nooit van plan waren om te blijven, vertelt hij, terwijl hij me in de spiegel aankijkt. Zelf behoort hij tot de tweede generatie Marokkanen. De verloren generatie. Hij is een man zonder nationaliteit want in Marokko is hij Nederlander en hier blijft hij Marokkaan.

Met het gesis van zijn plantenspuit benevelt hij mijn hoofd en met korte halen kamt hij mijn haar eerst naar links, dan naar rechts. Naar voren, naar achteren, tot het allemaal nat is en blijft staan in de richting waar je het heen kamt.

Mijn kapper is een Marokkaan maar met zijn kinderen spreekt hij Nederlands. Want de kinderen van mijn kapper zijn Nederlanders. Zijn kinderen zijn échte Nederlanders, vertelt hij me.

Toen ik klein was en niet naar de kapper wilde, knipte mijn moeder mijn haar. Ze knipte me met een keukenschaar en maakte lange banen met een tondeuse terwijl ze het puntje van haar tong uit haar mond stak. Het werd altijd lelijk en dan moest ik de volgende dag huilen als ik naar school moest.

Toen ik klein was waren er files aan de grens. In de vakantie stonden er lange rijen auto’s stil op de snelweg. België was het ergste. De Belgen wilden de Nederlanders er niet zomaar in laten en daarom moesten we picknicken in de berm van de snelweg. Iedereen moest bij de grenspost zijn paspoort laten zien aan de mannen met geweren, maar ik en mijn broers hadden geen eigen paspoort. Wij stonden in het paspoort van onze moeder.

In de grondwet staat wie Nederlander is en wie wel en niet naar België mag, of naar welk land dan ook. Dat is om het even. Zo kan het ook dat mijn kapper én Marokkaan is én Nederlander. Dat mag van de grondwet. Maar als hij nu met de auto naar Marokko gaat dan hoeft hij pas bij Ceuta in de file te staan. Daar is een klein stukje van het continent Afrika dat nog bij de Europese Unie hoort. Een heel klein stukje Spanje in Afrika. Je komt dan van de boot en rijdt nog een minuut of vijf tussen de palmen door over een luxe boulevard tot je aan de grenspost komt, daarachter pas ligt Afrika. Daar komt mijn kapper vandaan.

Ik ben daar eens geweest, aan de grens van het land van herkomst van mijn kapper. Ik heb daar gestaan aan die grenspost met mijn paspoort in mijn hand als Nederlander, in een file zoals die in mijn kindertijd voor de grens van België stond. Tegenwoordig kan je bij België gewoon met volle snelheid doorrijden, langs lege cabines en poortjes, nu al jaren onbemand.

In het omslag van mijn paspoort stond in plechtige kapitalen het verzoek geschreven mij doorgang te verlenen en bijstand te verschaffen.

in naam van hare majesteit de koningin der nederlanden , prinses van oranje-nassau, enz. enz. enz., verzoekt de minister van buitenlandse zaken alle overheden van bevriende staten aan de houder van dit paspoort vrije en ongehinderde doorgang te verlenen alsmede alle nodige hulp en bijstand te verschaffen.

Hulp en bijstand kost aan de grens van Marokko alleen wel een paar Euro. Als vliegen op rottend vlees zoemen de sjacheraars om je heen. Als ze praten komt er tussen bruine tanden door een gebrekkig Frans: “Ça va monsieur…? Je suis guide officiel.”

In Marokko gonst alles. De straten, de markten vol mensen, het rumoer van een eeuwenoude beschaving. Het leven speelt zich af op straat, ’s avonds laat als de hitte van de zon uit de gekalkte gebouwen weg is getrokken. Men drinkt muntthee uit kleine glaasjes op terrassen waar alleen mannen mogen zitten en spreekt Berbers en Arabisch, zangerig en raspend tegelijk.

Het vreemde aan een ander land is niet dat land zelf. Het vreemde aan het buitenland is dat je daar pas merkt hoe het thuis is. “Bij ons in Nederland,” denk je, “is het niet zoals hier.” Bij ons kan je niet op straat je schoenen laten poetsen door jonge knapen met vuile vingers en kastanjekleurige ogen. Bij ons hoef je geen zelfbenoemde parkeerwachter te betalen om je auto te bewaken. Bij ons kan je bier bestellen in een café, bij ons hebben de mannen broeken aan en zitten de vrouwen met lippenstift op het terras te roken. Kortom, wat mij opviel aan Marokko is dat ik een Nederlander ben.

Ik ben in Marokko ook naar de kapper geweest, in een klein stadje waarvan de naam me is ontschoten bij een kapperssalon op een stoffig pleintje waar ezels marktwagens trokken en bijen om wapperende Arabische handen zoemden, op zoek naar zoete muntthee voor hun koningin en hun volk. De kapper waar ik kwam was nog een jongeman en hij sprak haperend Frans. Hij kende Johan Cruyff. Of ik Cruyff ook kende? “Ja,” ik kende Cruyff. Iedereen kent Cruyff.

Hij knipte mijn haar. “Moi, je suis autodidacte,” zei hij. En toen ik na een zweterige knipbeurt met honderden kleine, kriebelende haartjes onder mijn T-shirt weer op de stoep stond, had ik een coupe à la Backstreetboys. Ik zag er niet uit en voelde me weer als die kleine jongen die door zijn moeder met de keukenschaar was geknipt. Maar een volwassen man mag niet huilen als een kind dat niet naar school durft. Ik moest mijn hoofd hoog houden en met mijn jaren-negentig-haar in de warme wind doorstappen, over de straten van Marokko. In mij voelde ik een klomp Hollandse weemoed, een platte heimwee naar mijn Nederlandse kapper.