De oefenoudere

Miljoenen jaren geleden stroomde de rivier de Eridanos van Lapland via de Baltische Zee naar de Noordzee. Het was een rivier zo groot als de Amazone. Bij haar monding zette ze grote hoe-veelheden spierwit zand af. Dit witte zand vormt de basis van ons land. Schrijver-filosoof Bram Esser en ontwerper Francois Lombarts doen verslag van hun expeditie op weg naar de bron van Nederland. Vandaag deel 9: De oefenoudere.

In de haven van Harlingen kijken kadeouderen toe hoe de veerboot vredig voorbij schuift. Het is een mooie dag, iedereen heeft zijn vaste positie ingenomen. Sommigen leunen met hun ellenbogen over de reling alsof ze aan de bar staan, met een voet op een dwarsstang. Anderen hebben hun fiets, rollator of elektrisch wagentje als houvast. Ze kijken met een kennersblik naar de veerboot. En ze weten: Zolang er niks gebeurd is het goed.
Hier gebeurd niets, hier gaat alles zoals het altijd al is gegaan. Commentaar hoeft er niet geleverd te worden. De heren – het zijn altijd mannen die telkens naar de haven moeten – knikken alleen zo nu en dan. Ze zien dat het goed is.
Een van hen, gezeten op een herenfiets lijkt nog niet helemaal geïntegreerd. Hij is een stuk jonger dan rest. Ik schat hem zestig. Hij draagt een spijkerbroek in plaats van een beige pantalon. Zou dat een oefenoudere zijn? Iemand die naar de haven is gekomen om de kunst af te kijken?

(klik voor groter beeld)


Een vrouw knuffelt een hondje alsof het haar baby is. ‘Die krijgt meer aandacht dan ik,’ zegt de man in het elektrische wagentje. ’Dat komt omdat jij nooit hebt leren kwispelen,’ reageert zijn kade collega goedlachs. Hij heeft een fiets met zwarte fietstassen.
‘Hier heb je aanspraak,’ zegt hij als ik hem vraag wat ze hier doen. ’Sommigen van ons zitten anders toch maar thuis. We komen samen bij de veerboot, maar niemand gaat ooit ergens heen.’
Als de boot het ruime sop heeft gekozen zien we de zeedijk aan de andere kant van het havengat. Hemelsbreed een paar honderd meter, maar om er te komen moeten we omlopen. Harlingen Seaport is zoals alle havens een bedrijventerrein aan het water, een plek die niet gemaakt is voor wandelaars. Loodsen zien we, kratten en containers. Ruime afritten voor lome vrachtwagens. Wij scharrelen een beetje door de berm en schieten niet erg op.
Grote balen zout liggen opgeslagen achter dranghekken, alsof er hooligans in bedwang gehouden moeten worden. Dat beeld wordt versterkt doordat een groot deel van het hek omver is geduwd door omlaag getuimelde pakken zout. Traag en lomp en niet te tillen. Bij het volgende bedrijf wordt iets gedaan met zand. Wij kunnen alleen maar kijken hoe heuvels ontstaan door onvermoeibare transportpanden die zand afleveren bij de piek. Sommige heuvels zijn kaal en leeg, anderen worden bevolkt door witte vogels. Het duurt een uur voordat we de zeedijk hebben bereikt.
Op de dijk spreek ik een man die zegt dat hij elke dag even de zee moet zien. Een vreemde zee, als je het vergelijkt met de zee waar we vandaan komen. Een zee zonder golven. Een zee die sluipenderwijs naderbij komt en weer is vertrokken voordat je erg in hebt. Je denkt ‘m soms te zien, maar het is dan slechts een dun laagje water op een uitgestrekte vlakte van slijk en modder.
De dijk is het domein van de schapen. Overal waar je kijkt zie je ze lopen. Honderden schapen met rare gele ogen. Ze wachten even, laten een drol, rennen dan weg. Geluid maken ze niet of nauwelijks. Ze vreten gras en ze pissen. Het zijn eenvoudige schrikachtige dieren. Na enkele uren worden de schapen een soort wolken. Ze zijn er wel, maar je ziet ze niet echt meer. François vertelt dat er in Schotland een schapenras bestaat dat zich door omstandigheden heeft aangepast aan het eten van zeewier. ‘Normale schapen eten overdag en herkauwen ‘s nachts. Dit type schaap eet met laag water en herkauwt met hoogwater.’
De landmeter kijkt een beetje misnoegt naar een schaap die zijn voorpoten in het gras heeft gelegd. Hij leunt met zijn ellenbogen op de grond en kan zo gemakkelijk bij het voedsel. In vergelijking tot de Schotse dieren, die een moeilijk verteerbaar gewas tot zich nemen, zijn dit fastfoodklanten. Ze eten gras van molvrije zoden dat met kunstmest lekker sappig is gemaakt. Ze kunnen eten wat ze willen en hoeven niet te wachten tot de zee zich terugtrekt. Met de zee hebben ze eigenlijk niets te maken. Zij zijn alleen maar de grasmaaier van het dijklichaam.
Vaag in de verte zien we Terschelling, een donkere rand aan de horizon. Een flink eind naar links zou zich Texel moeten bevinden. Vanuit daar is zojuist het nieuws komen overwaaien dat er een religieuze sekte van 300 orthodoxe joden is neergestreken om Jom Kipoer te vieren.
‘Waarom lopen we eigenlijk niet over de eilanden?’, vraag ik de landmeter. ‘Dit verhaal gaat toch over de dynamiek van zand en mensen? Hier is geen zand, alleen maar schapenkak.’
‘Het gaat wat mij betreft over de fysieke ervaring van het lopen. De eilanden kunnen we niet aan een stuk lopen, dus kunnen we er niet heen volgens de regels.’
‘De homo Antecessor die langs de oevers van de Eridanos zwierf zag geen onderscheid tussen zichzelf en de omgeving. Wij daarentegen hebben allerlei spullen om ons tegen de kou te beschermen, we hebben bovendien voertuigen om ons voort te bewegen. Waarom zouden we dat niet mogen inzetten om naar de eilanden te gaan?’
De landmeter geeft eerst geen antwoord. Dan fluistert hij: ‘We moeten meanderen als een rivier.’

De Hollandse kust is zacht en mul. Hier in Friesland bestaat dat woord niet. Hier moeten we een heel nieuw begrippenkader onder de knie krijgen. De harde dijk contrasteert met het zachte en modderige wad. Je staat op de stevige dijk, of je zakt weg in de zeeklei. Een tussenweg is er niet. Bij eb is het wad dooraderd met krielen en sleuven. Het slurpt hier en zuigt en je maakt geen schijn van kans.
We ontdekken de strekdammen. Zwarte glimmende ruggen van basalt. We klauteren er op. De strekdam biedt de mogelijkheid om over het wad te lopen zonder er in weg te zakken. De grof gemetselde basaltblokken zijn glibberig en met twintig kilo op onze rug is het geen gemakkelijke opgave het einde te bereiken. Er is doorgaans niets aan het einde van zo’n dam. Toch moeten we er heen om het te controleren.
Als de zon oranje kleurt, lopen we nog steeds over de eindeloze dijk. Er is geen boerderij in de buurt dus plaatsen we onze tent op het pad waarop we lopen. Zoiets heb ik wel eens gezien in een kinderboek, het heeft iets grappigs.
Als ik water opzet, zie ik hoe duizenden vogelpluisjes opgloeien in het gras van de dijk. Alsof ze mee neuriën met het avondlicht. Het spektakel met de zon is echter een klein momentje op een hele dag aan grijstinten. Je zou het kunnen vergelijken met een lucifer die ontvlamt en dan weer uitdooft.
Juist die variaties grijs, het non-descripte landschap en de non-gebeurtenis van het lopen, zorgen ervoor dat je wordt ondergedompeld in een atmosfeer van aangename leegte. Niet het zonnespektakel, maar die leegte, vormt de aantrekkelijkheid van deze woestenij. Aan het einde van de dag denk ik de kade ouderen te begrijpen. Hun gedeelde verveling is een manier om het leven te accepteren zoals het is. Hier is niets te zien, hier gebeurd niets en dat is goed. Wij zijn allemaal oefenouderen.


Deze tekst kwam tot stand door Nida Art Colony en Satellietgroep.
Ga voor informatie over de auteurs naar francoislombarts.com en bramesser.com.