Mens

Het gedicht 'Mens' van Dámaso Alonso is afkomstig uit de bundel Hijos de la ira (Kinderen des toorns) uit 1944.

Vertaald uit het Spaans door Stijn Kleijnen.

Mens,
kwetterende stofwolk
tussen de toren en het ronde blauw,
gierzwaluw van een namiddag, verlaten
getier van een zomer.

Mens, vervaagd in de expressie, ontbonden
in gebaar: alleen een kleine, slaafse fluit,
alleen een koppige trompet,
stekelig op het perceel, tegen de muren.

Mens,
melancholieke schreeuw,
ach, eenzame en trieste
kwebbelaar! Zeg je iets, heb je iets
tegen de mensen of de hemelen te zeggen?
En is de bitterheid
die doorklinkt in je schreeuw, soms niet de dichte angstdroom
van de eeuwige monoloog zonder antwoord?

Mens,
ekster van je zielsangst,
omen van je steriele dagen,
wat jank je, hond, wat kerm je?
Is je baasje je soms kwijt?

Nee: die is gestorven.
Je baasje rotte weg in diepe nachten
en nu is hij nog nauwelijks sterrenstof!
Laat toch, laat die schreeuw,
dat hopeloze klagen, zonder echo, in het niets.
Want niemand zal je horen. Alleen. Je bent alleen.


Met donderende protestpoëzie reageerde Dámaso Alonso (1898 – 1990) op de horror waarvan hij tussen het begin van de Spaanse Burgeroorlog in 1936 en het einde van de Tweede Wereldoorlog in 1945 getuige was. Anders dan de meeste Spaanse dichters, die de Burgeroorlog en de Tweede Wereldoorlog door middel van elitaire sonnetten of in stilte verwerkten, uitte Alonso zijn ongenoegen in lange, donkere, vrije verzen, bedoeld voor alle Spanjaarden. De gedichten in zijn meesterwerk Hijos de la ira (Kinderen des toorns) uit 1944 zijn niet alleen een protest tegen de verschrikkingen van de oorlog, ze zijn een aanklacht tegen het onrecht van het menselijk bestaan in het algemeen.