Jongens zoals wij worden niet verliefd

Jorina van der Laan is vers afgestudeerd aan ArtEZ bij de afdeling Creative Writing. Haar werk Jongens zoals wij worden niet verliefd won tijdens het literatuurfestival Nieuwe Types in Arnhem de prijs voor het beste afstudeerproject van een Nederlandse of Vlaamse schrijfopleiding. De jury schreef over haar werk: “De winnende tekst valt op door een subtiele maar dwingende verwoording en rake observaties. Het werk bevat vele zinnen waar de lezer graag even bij stil wil blijven staan.”

1

Op de kermis klimmen we uit de karretjes van het reuzenrad en dreigen te springen. We worden opgemerkt, maar niemand grijpt in. Alsof er buiten ons om is afgesproken dat het te laat is om ons op te rapen. We blijven nergens langer dan nodig is: de zweefmolen waar onze jongere broertjes in overgeven, de gokhal waar we meisjes tegen flipperkasten drukken, kussen en dan achterlaten. We weten dat we nooit op foto’s in hun portemonnees zullen staan, nooit hun ouders zullen ontmoeten, maar we willen op zijn minst een vlek in hun kleding zijn. Op de parkeerplaats tellen we de schade: er zijn vier flessen gebroken en twee jongens gewond geraakt. Bij de slagbomen huilt een meisje. We zijn moe, rapen onszelf bij elkaar of wat er van ons over is. We hebben niets hoog te houden, alleen ons hoofd.


2

Als Vos de Hoge Riet op fietst, stuift het zand op achter zijn banden. Levi staat op zijn bagagedrager. Hij heeft zijn shirt om zijn middel geknoopt en in zijn handen een blikje frisdrank en een sigaret. De jongens hebben hetzelfde slechte postuur, hetzelfde sluike haar en dezelfde onverschilligheid. Als we ‘s avonds op het spoor liggen, tussen het dorp en Veldwijk in, rennen zij pas weg als ze de trein zien komen. Ik blijf alleen maar liggen, omdat zij dat doen. In mijn hoofd sta ik al in de berm. We waren vijftien en mager toen we besloten ons af te zetten tegen het idee dat we niet gemaakt zijn om op onszelf te staan. Vos en Levi fluiten me naar zich toe. Ik dacht altijd dat ik ouder zou zijn voordat ik mijn vader gelijk zou geven.


3

Dat Vos en Levi broers zijn, is te zien aan hun lichaam. Op alle plekken waar Vos schrammen heeft, heeft Levi schrammen die groter zijn. Omdat hij de jongste is, is de enige manier om zichzelf te bewijzen door niet gelijkspel te spelen. Toen ik op het Raadhuisplein een kat in zijn poten schoot, raapte Levi hem op en drukte hem net zo lang met zijn kop in de vijver tot het water stil lag. Toen Pepijn zichzelf een blauw oog sloeg, sloeg hij zichzelf er twee. Alles waar hij zich aan vasthoudt is wat zijn broer hem zegt voor het slapengaan: ‘Jongens zoals wij zijn niet gemaakt om lange afstanden te maken. Waar het om gaat, is dat we een naam achterlaten.’


4

Pepijn drinkt veel en droomt te weinig. In de garage van zijn ouders staat een drumstel naast zijn bed. Hij slaat graag dingen. Elke keer dat we onszelf iets op de hals halen, is Pepijn de eerste die begint en de laatste die stopt. Terwijl Vos en Levi alleen als groep de straat op gaan, zie ik hem vaak in zijn eentje voor problemen zorgen. Op sommige dagen gooit hij stenen door de ruiten van Gelderblom, op andere loopt hij met kratjes bier de supermarkt uit. Zijn portemonnee laat hij altijd thuis. Als iemand hem probeert tegen te houden, slaat hij zijn gezicht tegen een straatlantaarn en spuugt lachend het bloed en soms een tand uit. Van zijn gebit moet minstens de helft gebroken en een kwart verdwenen zijn. Zonder zijn mond af te vegen, loopt hij door en steekt over. De enige jongens waar mensen banger van worden dan de jongens die opgegeven zijn, zijn de jongens die opgegeven hebben.


5

Op de Hamburgerweg liggen we onder de stoplichten. We vergelijken onze littekens, omdat onze vaders ze verhalen noemen en we graag iets te vertellen hebben. We roken sigaretten, hebben veldflesjes Sambuca in de binnenzakken van onze jassen. Als iemand ons zou vragen waarover we praten, zou geen van ons een antwoord hebben. Soms voelt het alsof we ergens voor staan, op andere dagen weet ik zeker dat we alleen ons denken proberen te overschreeuwen. Het licht verspringt. Een bestelbusje rijdt over een van onze enkels heen en mindert vaart. De bestuurder stapt uit en kijkt de jongen die zijn voet vasthoudt verschrokken aan. Als Pepijn opstaat, pakt hij het hoofd van de bestuurder vast en slaat het tegen de stoep. In zijn overhemd vinden we een foto van zijn zoon.

6

Buiten stormt het. In ons woedt het al maanden. We zien het zo: als we toe zouden geven, zou er geen weg terug meer zijn. We zouden opgaan in de anderen, een grijze vlek in een grijze massa worden. Het is zondag. Onze vaders vragen ons alleen nog uit gewoonte mee naar de kerk en uit gewoonte zeggen we nee. Met een sleutel krassen we lak van de auto’s die langs de stoeprand staan. Vos daagt me uit de koplampen van mijn vaders Peugeot kapot te slaan. Als hij ziet dat ik me niet beweeg, pakt hij de hamer uit mijn handen en zegt: ‘Sommige mensen doven uit, andere branden op. Laten we in godsnaam de laatste zijn.’ Buiten de kerk horen we het orgel spelen. Ik zeg niet dat het voelt alsof we nog niet eens vlam hebben ontstoken.


7

Thuis staat alles stil. Mijn moeder probeert me nog steeds op mijn mond te kussen. Mijn vader zet de films op die we vroeger samen keken en verwacht dat ik om dezelfde grappen lach. Dit is hoe we soms nog praten: als ik weg ben, haalt mijn moeder mijn foto’s uit mijn lades en zet ze terug op mijn bureau. Ze weet wat ik doe als het donker is, maar ontkent dat het vuil aan mijn handen kleeft en niet langer op straat ligt. Ik weet beter dan zij dat er weinig van me over is. Er is moed voor nodig om dat soort dingen toe te geven, maar ik ben zelden moedig en zeker niet vaker dan ik drink. Straks zal er ergens in huis een telefoon gaan.


8

Als Vos zegt dat we vertrekken, vertrekken we. Er zit iets in zijn manier van praten en slaan wat ons hem laat geloven. Het is meer dwingend dan dreigend, maar het is genoeg om zijn plannen zonder vragen uit te voeren. Ik heb me lang afgevraagd waarom hij de jongen is naar wie we luisteren, maar ik ben nooit zo stom geweest het uit te spreken. Vos is niet sterker of sneller dan de rest van ons. Als we dingen stukgooien, kijkt hij vaak vanaf de zijlijn toe en als we wegrennen, is hij de eerste die de hoek om komt. Hij zorgt ervoor dat wij onze handen vuilmaken terwijl hij die van hem achteloos in zijn broekzakken laat rusten. Elke keer dat hij zijn beloftes breekt, beweert hij dat het deel is van het plan. Ik heb hem nooit geloofd.


9

De eerste keer dat ik Levi zonder zijn broer zag, was hij moeilijk te herkennen. De omtrek waar hij zich normaal gesproken binnen bewoog was weg. Hij had niets om zich aan te meten en de bewegingen die hij anders altijd spiegelde, waren nu onhandig en slap. Zijn spieren misten kracht, zijn stem sloeg over. Het was erg genoeg dat ik het zag, maar Levi zag het ook: we renden allebei weg, maar nooit verder dan veilig voelde. We lieten ons de weg wijzen, zelfs wanneer we wisten dat we drie straten eerder af moesten slaan. Elke keer dat we samen waren, waren we te veel en elke keer dat we alleen waren te weinig. Sommige mensen zijn bang voor het donker. Wij zijn bang voor het licht.


10

Onze positie is ten opzichte van vroeger niets veranderd. Op een van de foto´s die ik in mijn lades bewaar, staan we met zijn vieren naast elkaar: Vos in het midden met aan zijn linkerzijde Levi en aan zijn rechter Pepijn. Half achter hen sta ik. Wat mensen op de foto’s zien, zijn onze geschaafde knieën, de kleren die te los om ons lichaam zitten en de lach op ons gezicht. Wat ze niet zien, is de weddenschap. Vlak voordat de flitser ging, zouden we een sigaret uitdrukken op onze huid. Degene die het breedst zou lachen, zou een week lang geen bier hoeven halen. Zoals altijd met dit soort weddenschappen won Pepijn. De jongens weten nog steeds niet dat ik mijn sigaret nooit heb uitgedrukt.


11

Altijd als ik met Pepijn ben, vergeet ik wie we zijn. Omdat we opgemerkt, maar met rust gelaten worden, voelt het alsof we niet meer dan twee geesten zijn die zich doelloos door het dorp bewegen. We zijn resten van de jongens die we waren: jongens die dromen hadden en als ze bang waren de warmte in het bed van hun ouders zochten. Het enige wat nu in de buurt komt van naast iemand slapen, is wanneer we drinken en vervolgens bewusteloos raken. Het dorp geeft niets om ons en Pepijn geeft niets om het dorp. Als mensen hem vragen stiller te zijn, schreeuwt hij harder. Als hij in de dierenwinkel wordt aangehouden met een rat in zijn zak, bijt hij de staart van zijn lijf en laat hem gaan. Ik heb nooit geweten of ik medelijden met hem moet hebben of wanhopig jaloers zou moeten zijn.


12

Op de skatebaan, naast Calluna, kijken we niet op tegen de jongens die blijven staan, maar tegen de jongens die ontkennen dat ze vallen en, ondanks hun gebroken botten, overeind blijven komen. Het is de laatste dag van september als het skateboard van Pepijn onder zijn voeten vandaan schiet. Zijn shirt is gescheurd en zijn elleboog staat in een vreemde hoek langs zijn lichaam. Vos, die op het hekwerk zit te roken, gooit zijn sigaret naast zich neer om te applaudisseren. Zijn ogen lichten op als hij een moeder haar dochter haastig naar het zwembad ziet duwen, als hij een man om ons heen ziet lopen die groter of in elk geval sterker moet zijn. Hij zegt dat de mensen hem koud laten, dat wij de enigen zijn door wie hij opgemerkt wil worden, maar ik zie dat hij liegt. Mij had het nooit uitgemaakt. Toen kwam Lise.


Studenten van de opleidingen Woordkunst (Conservatorium Antwerpen), Beeld & Taal (Rietveld Academie Amsterdam), Writing for Performance (HKU Utrecht) en Creative Writing (ArtEZ Arnhem) werden uitgenodigd om hun afstudeerwerk in te sturen. Op uitnodiging van de organisator van de prijs, Literair Productiehuis Wintertuin, werd een onafhankelijke jury samengesteld. De jury, bestaande uit schrijfster Joke van Leeuwen, NRC-recensent Sebastiaan Kort, redacteur Harminke Medendorp en Annet Mooij van De Gids, beoordeelde deze teksten anoniem. Ze kozen unaniem voor het werk Jongens zoals wij worden niet verliefd van Van der Laan.