De zwarte spiegel

Stijn Verhoeff bespreekt de bestseller Between the World and Me van Ta-Nehisi Coates en stelt de recensie van Joost de Vries over hetzelfde boek aan de kaak.

Een recensie valt niet direct te beoordelen. Pas als je het boek dat de recensent bespreekt zelf hebt gelezen kun je zeggen of het een goede recensie is. Dit werd mij duidelijk nadat ik een recensie van Joost de Vries las en vervolgens het betreffende boek ter hand nam.

Joost de Vries, romancier en criticus, staat er om bekend geen blad voor de mond te nemen. Als hij een boek niet goed vindt zal hij het de schrijver van het boek en de lezer van zijn artikel laten weten. Collega schrijvers spaart hij allerminst, allicht met het idee ze uit te dagen en de vaderlandse literatuur naar een hoger plan te tillen, allicht met een gevoel van verhevenheid dat de criticus eigen is. Zo kreeg Wytske Versteeg er onlangs flink van langs. Het lezen van de recensie over haar meest recente boek Quarantaine deed zelfs mij pijn, terwijl ik vader, noch moeder, vriend, noch vriendin van, laat staan Wytske Versteeg zelf ben. Ook in De Vries’ essaybundel Vechtmemoires vielen een aantal andere Nederlandse schrijvers aan zijn pen ten prooi.

Ditmaal is Joost de Vries zelf aan de beurt. Niet zozeer om op te komen voor de schrijvers die hij in het verleden aangepakt heeft, daar hebben ze mij niet voor nodig, maar omdat hij een boek, een belangrijk boek, niet goed heeft gelezen. Of, laat ik het beter zeggen, omdat hij het boek niet goed heeft besproken. Het gaat om Between the World and Me van Ta-Nehisi Coates (door De Vries besproken in De Groene Amsterdammer van 19 november, 2015).

Voor diegenen die nog niet van het boek hebben gehoord, wat moeilijk voor te stellen is aangezien het een wereldwijd succes is, Between the World and Me is een brief van een vader aan een zoon. Een zwarte vader welteverstaan, aan een zwarte zoon. Waarmee direct duidelijk wordt waar het boek over gaat: discriminatie en overlevering. Twee onderwerpen die meer met elkaar verbonden zijn dan op het eerste oog lijkt.

Ta-Nehisi Coates vertelt zijn zoon zijn verhaal, hun verhaal. Het is geen verhaaltje voor het slapengaan, geen sprookje zoals ouders hun kinderen graag vertellen. Het is de geschiedenis van het zwarte lichaam, door het slijk gehaald en opgekrabbeld. Coates schrijft onversneden en zonder pardon. Hij wil zijn zoon de werkelijkheid voorhouden. Hij wil dat zijn zoon weet wat er speelt, wat er heeft gespeeld en waar dit vandaan komt. In een lyrische en poëtische stijl, je zou het niet verwachten bij deze onderwerpen, vertelt hij over de angst in de getto’s van zijn geboortestad Baltimore. ‘It was always right in front of me. The fear was there in the extravagant boys of my neighborhood, in their large rings and medaillons, their big puffy coats and full length fur-collared leathers, which was their armor against their world.’ Dit is het Amerika dat we kennen van de videoclips op televisie, echter gaat Coates voorbij de stereotypering. Overtuigend vertelt hij hoe diep de angst in de lichamen van de mensen om hem heen opgesloten zit:

‘My father was so very afraid. I felt it in the sting of his black leather belt, which he applied with more anxiety than anger, my father who beat me as if someone might steal me away, because that is exactly what was happening all around us. Everyone had lost a child, somehow, to the streets, to jail, to drugs, to guns. It was said that these lost girls were sweet as honey and would not hurt a fly. It was said that these lost boys had just received GED [een alternatief schooldiploma] and had begun to turn their lives around. And now they were gone and their legacy was a great fear.

Met hoogstpersoonlijke verhalen over opa en oma, ooms en tantes laat Coates zien waar deze angst vandaan komt. Hij vertelt over de bekende slavernij, over zijn vader en de Black Panthers. Hij vertelt over zijn vrienden aan de universiteit en de boeken die hij verslindt. Ook de recentelijke schietpartijen van Amerikaanse politieagenten op zwarte burgers en demonstraties in plaatsen zoals Ferguson komen aan bod. Nu kunnen we ons afvragen waarom wij dit verhaal nogmaals moeten horen. Kennen we het niet al? Dat een kind van vijftien deze geschiedenisles van zijn vader krijgt lijkt logisch, maar waarom moet dit nogmaals met de hele wereld gedeeld worden?

Op deze vraag geeft Between the World and Me duidelijk antwoord. Het probleem discriminatie, schrijft Coates, is een diepgewortelde toestand die generatie op generatie over wordt geleverd en niet met de benoeming van een enkele zwarte president uit een samenleving is verdwenen. Het is een eindeloze ‘struggle’, die misschien niet opgelost kan worden, maar op zich al de moeite waard is. Want niet alleen zijn Coates en zijn zoon ‘black’. In onze samenleving, schrijft Coates, zijn homo’s ‘black’, lesbiennes ‘black’, vrouwen ‘black’. ‘You are a black boy, and you must be responsible for your body in a way that other boys cannot know. […] And this is not reducible to just you - the women around you must be responsible for their bodies in a way that you will never know.’

Gelukkig zijn er ook een aantal lichtpuntjes in Coates’ boek. Zo vertelt hij zijn zoon hoe hij zijn vrouw leert kennen en hoe zij hem de liefde laat zien. De liefde voor elkaar en de liefde voor Parijs. Want als zijn vrouw naar deze stad afreist en met de meest fantastische verhalen thuis komt, besluit Coates later zelf ook de oversteek naar de andere kant van de Atlantische oceaan te maken.

‘I arrived in Paris. I checked in to a hotel in the 6th arrondissement. I had no understanding of the local history at all. I had not read Sartre nor Camus, and if I walked past Café de Flore or Les Deux Magots I did not, then, take any particular note. None of that mattered. It was Friday, and what mattered were the streets thronged with people in amazing configurations. Teenagers together in cafés. Schoolchildren kicking a soccer ball on the street, backpacks to the side. Older couples in long coats, billowing scarves, and blazers. Twentysomethings learning out of any number of establishments looking beautiful and cool. It recalled New York, but without the low-grade, ever-present fear. […] I visited Musée Rodin. I stopped in a bistro, and with all the fear of a boy approaching a beautiful girl at a party, I ordered two beers and then a burger. I walked to Le Jardin du Luxembourg. I was about four o’clock in the afternoon. I took a seat. The garden was bursting with people, again in all their alien ways. At that moment a strange loneliness took hold. Perhaps it was that I had not spoken a single word of English that entire day. Perhaps it was that I had never sat in a public garden before, had not ever known it to be something that I’d wanted to do. And all around me there were people who did this regurlarly.’

Deze passage over Parijs is wat mij betreft een van de treffendste van het boek. Wat me tegelijk verbaasd, aangezien eerdere passages vele malen bruter en pijnlijker zijn. Parijs raakt me echter omdat mij dan, in het vertrouwde Europa, pas echt duidelijk wordt waar Coates het al die tijd over heeft. In het contrast met dat wat ik als vanzelfsprekend acht wordt de harde en angstige wereld die Coates daarvoor heeft geschetst werkelijk. Zo is Parijs niet alleen voor Coates, maar met terugwerkende kracht ook voor mij een openbaring.

Nu over Joost de Vries. Als ik een afbeelding van hem op het internet zie denk ik mijzelf in de spiegel te zien. Ik zie eenzelfde blonde kop, met eenzelfde scheiding naar rechts. Ik zie eenzelfde jonge man van begin dertig en ik denk er eenzelfde beschermde jeugd bij: met dezelfde zaterdagen op een sportveld of dinsdagavonden achter een schaakbord. Ik verdenk Joost de Vries van eenzelfde ijdelheid of ‘bescheiden’ zelfingenomenheid. Maar waarom zie ik dit alles? Omdat Ta-Nehisi Coates het mij laat zien. Hij zet niet alleen, zoals De Vries schrijft, ‘een wereldbeeld op papier zoals je zelden gelezen zult hebben’, hij houdt je direct ook een spiegel voor. En dit is precies waar Joost de Vries en ik verschillen.

De Vries stelt namelijk, in een reactie op een artikel van Zihni Özdil die het tegenovergestelde beweert, dat het boek over diepgeworteld racisme niet op de Nederland van toepassing is. In Nederland, zegt De Vries, hebben wij geen getto’s zoals in Amerika. Nederland heeft geen lange tradities met lynching. In Nederland komen niet wekelijks mensen om bij politie-arrestaties. In Nederland draagt niet iedereen een pistool. Nu is dit echter niet waar het boek over gaat. Het zijn de kenmerken van een probleem, maar het is niet het probleem zelf. Ras zegt Coates, zoals ook De Vries aanhaalt, is niet de vader maar het kind van racisme. Er zijn geen verschillende rassen waar racisme uit voortvloeit, maar er is racisme, in feite komt dit neer op het voor eigen gewin opstellen van een hiërarchie, en om dit verschil te kunnen verantwoorden worden de verschillen in ras er bij gehaald. Het is het 19de eeuwse idee van sociaal-darwinisme dat Coates verwoordt met ‘people who think they are white’, zij die zichzelf vertellen dat ze wit zijn. In feite is het de kern van Coates betoog, want zijn boek gaat niet over Amerikaanse getto’s of over schietgeweld. Het gaat over onderdrukking, dominantie en (Westerse) arrogantie. Coates ziet dit in Parijs, dat door de eeuwen is opgebouwd door handel met, maar vooral uitbuiting van anderen. Hij ziet het in de pracht en praal die Parijs maakt wat het voor sommigen is. Als je niet in de buitenwijken komt, wat niet geheel toevallig precies het probleem is waar Coates het over heeft (Piketty schreef overigens onlangs in Le Monde dat ook de aanslagen van Parijs bij ongelijkheid beginnen).

Deze eeuwenoude ongelijkheid zou Coates ook zien als hij Amsterdam zou bezoeken. En hiermee bedoel ik niet alleen de statige panden aan de grachten in vergelijking met flats zoals we die in de Bijlmer kennen. Coates zou het zien als hij een willekeurige Albert Heijn in loopt, waar hij op de naamkaartjes van de caissières de namen Kaoular, Chanelya of Oussama zou lezen. Coates zou het weten als hij hoort welke taal de bouwvakkers spreken die de kraakpanden aan de Spuitstraat hotel-klaar maken. En als Coates, zoals elke toerist in de hoofdstad, een rondje over de Wallen zou maken zou hij geen enkele dame kunnen vinden die Wytske heet. Als hij zich niet al af zou vragen waarom deze dames er überhaupt staan.

Joost de Vries lijkt dit alles niet te zien. Al schrijft hij ‘een beetje lullig, zoethoudend’ dat er aan wordt gewerkt. ‘Er is geen krantenredactie’, en hiermee bedoelt hij als redactielid van De Groene Amsterdammer eigenlijk zichzelf, ‘die niet de meerwaarde van redacteuren die niet dezelfde witte, autochtone achtergrond hebben als de rest van de redactie’. De Vries is zich bewust van het probleem, maar lijkt zich niet bewust wat er achter een woordkeuze als meerwaarde schuil gaat. De ‘ander’, als ik het even simpel uitdrukken mag, wordt ingezet om zijn anders zijn, uitgebuit zou de felste criticus er aan toevoegen. Dit is geen streven naar gelijkheid, dit is het in stand houden van de hiërarchie. Arjen van Veelen schrijft in zijn bijzonder goede artikel ‘Waarom Nederland Ta-Nehisi Coates nodig heeft’ (dat nota bene een aantal maanden geleden in De Vries’ eigen De Groene Amsterdammer verscheen): ‘Ja, soms krijgt een andere stem een columnpje, maar gul is het niet – het is Hollandse krenterigheid, één koekje, trommel dicht, je hebt al gehad. Die monocultuur heeft fysieke consequenties.’

Desalniettemin zit er beweging in, denk ik. De cijfers (oh, cijfers!) ken ik niet. En klinkklare voorbeelden heb ik niet. Toch voel ik dat er iets gaande is, al is het alleen al in mijzelf. Verandering door bewustwording is mogelijk, dit is in ieder geval waar Coates in gelooft:

‘Remember that you and I are brothers, are the children of trans-Atlantic rape. Remember the broader consciousness that comes with that. Remember that this consciousness can never ultimately be racial; it must be cosmic [!]. Remember the Roma you saw begging with their children in the street, and the venom with which they were addressed. Remember the Algerian cab driver, speaking openly of his hatred of Paris, then looking at your mother and me and insisting that we were all united under Africa. Remember the rumbling we all felt under the beauty of Paris, as though the city had been built in abeyence of Pompeii. Remember the feeling that the great public gardens, the long lunches, might all be undone by a physics, cousin to our rules and the reckoning of our country, that we do not fully comprehend.’

Joost de Vries en ik, ook wij zijn broers, of we dat nu willen of niet (overigens zijn Coates en zijn zoon wat mij betreft ook mijn broers). Onze grootouders hoeven geen katoenplantages bij New Orleans te hebben gehad om onderdeel te zijn van het verhaal dat Coates ons vertelt. Bovendien hebben wij, hier in Nederland, een andere, maar vergelijkbare geschiedenis waar wij meer mee verbonden zijn dan wij wellicht zouden wensen. Een geschiedenis, en ik zou daar een houding aan toe willen voegen, die meer in ons aanwezig is dan wij mogelijk vermoeden. Mede daarom zie ik uit naar het boek dat David van Reybrouck over de geschiedenis van Indonesië schijnt te schrijven. Want soms kan een ander beter laten zien wat er in ons speelt, heeft gespeeld, of zou moeten spelen.

Geachte lezers, leest u Between the World and Me vooral zelf, dan weet u meteen ook of dit een goede recensie is of niet.