Kraaien

Vincent Bakkum schrijft voor De Internet Gids over het opvoeden van twee kraaien genaamd Varis en Varis.

Ik denk veel aan mijn kraaien. Overal zie ik ze en hoor ik ze, maar of het ‘mijn’ kraaien zijn weet ik niet. Zullen ze mij nog herkennen en misschien op afstand gadeslaan? Soms blijft er wel eens een zitten tot ik hem dicht genaderd ben, maar als ik dan hoopvol fluit zoals ik ze ooit floot klapwiekt hij verschrikt weg.

In mei 2013 adopteerde ik twee kraaien. Een buurman van mijn broer had per ongeluk een els omgezaagd met daarin een nest. Eén vogel verdronk in de sloot, de andere twee kreeg ik omdat ik vroeger vele zomers kraaien, eksters en zelfs een torenvalkje had grootbracht. Ik was twintig toen ik met een vriend nog twee roeken en een bonte kraai uit Ierland Nederland binnensmokkelde.

De geschiedenis leek zich te herhalen.

Vanaf het moment dat ik de doos met de kraaien opende was ik weer de jongen die ik ooit was. Ik wist wat me te doen stond en wat me te wachten stond.

Overdag nam ik de pullen in een rieten kattenmand mee in de boot naar mijn atelier. Om het half uur hadden ze eten nodig: een puree van kattenvoer, ei, universeelvoer voor tropische vogels en ontdooide maden, en zo nu en dan stukjes hart of lever. Al gauw zaten ze op de rand van de mand en niet veel later door het hele atelier.

De vrouwen thuis hadden allerlei naar zoete luchtjes geurende meisjesnamen bedacht, maar we kozen uiteindelijk voor Varis en Varis (kraai en kraai in het Fins). De naam riep lekker.

Toen ze hun vleugels gingen gebruiken was de buitenvolière klaar. Een aantal weken heb ik ze daar dag en nacht gehouden, maar mijn ongeduld won het van het gezonde verstand. Ik wilde zo snel mogelijk de sensatie beleven die ik als jongen had beleefd: grote zwarte vogels uit de bomen roepen en op mijn arm voelen landen en mij een god wanen in dit universumpje  aan de Bergerringvaart.

Tot zonsondergang foerageerde ik met ze bij het ven. Ik schopte graspollen opzij voor de daaronder levende emelten, spinnetjes en wurmpjes. Ze vochten om de geschubde larve van de geelgerande waterkever. Feilloos wisten ze de zwarte nijptangkop van het pantser te trekken om de dikke slierten vanillevla eruit te slurpen. Het was ze door niemand geleerd en toch wisten ze precies wat te doen. Het enige dat ík hen leerde was niet bang te zijn voor de mens; een doodzonde.

Ze hingen met hun snavels aan stengels die ik in het rond zwaaide. Ze buitelden van een talud als jonge poesjes. Ze hakten in op slakkenhuizen. Van bloedzuigers hielden ze zich verre. Kikkertjes trokken ze stuk, maar ze aten er niet van. Op de steiger keken we naar de zonsondergangen, terwijl Varis op een paal zijn verenpak poetste en Varis op mijn arm langzaam wegdoezelde.

Intenser deel uitmaken van de natuur leek mij niet mogelijk. Hoe ze hun koppen scheef hielden en het knipvlies van hun altijd boze ogen loken als ik ze in de nek krabde. Hoe hun vlijmscherpe nagels mijn armen openhaalden, hun geur, hun overgave aan hun grootste vijand.

’s Nachts sliepen ze hoog in de bomen om het huis en ’s morgens vroeg paradeerden ze hongerig door de dakgoot.

De zomer ging over in de herfst en Varis en Varis begaven zich meer dan me lief was tussen een troep kraaien op de landerijen. Als ik ze riep kwam er nog wel eens een, maar alleen om een eendagskuiken te scoren of wat kattenbrokjes, zoals een puber een tientje.

Soms vlogen er andere kraaien mee die op het laatste moment afzwenkten, vol onbegrip over het levensgevaarlijke gedrag van hun nieuwe vrienden. Ze geraakten door die ‘verkeerde’ invloeden steeds schuwer. Vaak reageerden ze niet meer op mijn gefluit en soms zag ik ze dagen achtereen niet, tot ze op een dag wegbleven. Ver op de bollenvelden zag ik ze rotzooien met de wilde kraaien. Het was goed zoals het was, maar mijn hart bloedde.