Tillen



Kan ik het vragen of moet ik afwachten, denkt Carly. De winkel is net open, ze staat achter de kassa vlakbij de ingang en kijkt naar de grauwe straat. Het miezert en de rode stenen glimmen onder een vuilwitte lucht waarvan ze een klein stukje kan zien. Ze heeft de paraplu’s vooraan gezet, vlak achter de deur. Toch zullen veel klanten er voorbij lopen en aan haar vragen of ze ook paraplu’s verkopen. Omdat mensen nou eenmaal niet zo goed kijken.

Afwachten lijkt haar bij voorbaat een slecht idee, omdat je dan niet weet wat je krijgt aan het einde van de dag. Veel mensen wachten af. Ze zeggen dat ze de dingen even op hun beloop laten en blijven daar heel rustig bij, terwijl als je iets wilt je toch zorgt dat je het krijgt, of je doet tenminste je best. Iets willen en er niet je best voor doen maakt Carly onrustig, het voelt onaf. Dingen die onaf zijn kleven vast in je hoofd, je blijft ze steeds weer tegenkomen, opnieuw en opnieuw en opnieuw. Zo moet het voor vissen in een kom voelen om steeds weer hetzelfde rondje te zwemmen.

Er komt een oudere dame de winkel binnen. Het is de vrouw die elke dinsdag komt en elke keer drie kaarsen koopt. Precies drie, altijd in andere kleuren. Ze draagt een doorzichtig plastic regenkapje en knikt in het voorbijgaan naar Carly. Carly knikt terug. De vrouw loopt direct naar het kaarsenrek en scharrelt daar een beetje rond. Pakt één voor één de kaarsen op en bekijkt ze grondig.

Misschien dan toch maar vragen. Ze kan bijvoorbeeld een grapje maken over dat Sjors vandaag ziek is en dat zij Johanna dan zal helpen met de sleutel. Een grapje is vaak goed, daar kun je iets groots wat kleiner mee maken. Maar sommige dingen, heeft haar moeder eens gezegd, moet je juist niet kleiner willen maken. Die moeten groot blijven. De dood bijvoorbeeld, daar moet je heel voorzichtig mee zijn, net als met politiek en geloof en de liefde. Maar dit is geen van die dingen, al ligt ziek zijn misschien wel in het verlengde van de dood, maar ze zou ook geen grapje óver Sjors maken en hij is ook niet erg ziek, hij heeft gewoon een griepje.

De vrouw komt naar de kassa. Ze heeft twee groene kaarsen gekozen en een witte. Carly heeft haar weleens gezegd dat ze ook grootverpakkingen hebben en dat die veel voordeliger zijn. De vrouw leek er een beetje van te schrikken. Ze zei dat het niet perse voordelig hoefde en dat ze toch in de stad was. Ze draagt nog altijd het plastic kapje waar dikke druppels op zitten. Het haar is platgedrukt en op sommige plekken is ook de witte hoofdhuid zichtbaar met, ziet Carly wanneer de vrouw haar hoofd buigt om gepast geld uit haar grote portemonnee te peuteren, hele kleine schilfertjes. Ze vraagt zich af of de vrouw met iemand samenwoont en of diegene dan weleens iets heeft gezegd van die schilfertjes, een dochter of een man of misschien een goede vriendin.

Wanneer Carly het geld in de kassalade stopt en haar oog op het sleuteltje valt, zwelt het gekke gevoel weer op in haar buik. Dat ze Johanna vandaag op zal tillen of Johanna haar. Ze ruikt even aan haar oksels en strijkt de okergele bloes met op de borst het bedrijfslogo recht.


Op het werk zijn allerlei rituelen. Dat is fijn. Eén ritueel is dat Carly aan het eind van de dag het geld in de kassa telt en dat Johanna en Sjors het magazijn opruimen. Ze kan terwijl ze bezig is het schuiven van kartonnen dozen horen, en gedempt hun stemmen. Soms de schorre lach van Sjors die overgaat in hoesten omdat hij veel rookt. De sleutel van de kassa leggen ze, als Carly klaar is, bovenop de stellingkast rechts achterin, in een bruine, blikken broodtrommel. Omdat het hoge kasten zijn, tilt Sjors Johanna altijd even op. ’s Ochtends is het de bedrijfsleider die opent en de sleutel pakt, ’s middags gaat hij wat eerder weg en zijn het Sjors en Johanna die de sleutel terugleggen. Vanuit het kleine keukentje waar ze haar jas aantrekt kan Carly hen horen. De ingehouden hmpf van Sjors omdat meisjes niet zwaar willen zijn, het schuiven van de trommel, de metalen klep die weer dichtvalt en dan Johanna’s gympen die de betonnen vloer weer raken. Heel licht.


De ochtend gaat langzaam voorbij. Twee jongens kopen een paraplu, een ouder echtpaar vraagt de weg naar het station. Johanna heeft de voorraden geteld en de bestellijsten ingevuld op de balie van de klantenservice. Nu komt ze naar voren. ‘Wil jij eerst pauzeren?’ vraagt ze. Ze ziet er ook een beetje grauw uit. Misschien is ze verdrietig omdat Sjors ziek is en de dag zonder hem veel langer duurt.

‘Jij mag ook eerst…’ zegt Carly.

Zal ze nu al over het optillen beginnen of nog even wachten? Vragen staat vrij maar daar zijn ook uitzonderingen op, zegt haar moeder. Op elke regel zijn uitzonderingen, dat is om gek van te worden. Aan de ene kant is het bijvoorbeeld goed om duidelijk te zijn omdat mensen niet kunnen raden wat je denkt en het is ook niet helemaal eerlijk om dat van ze te verwachten. Maar aan de andere kant kun je iemand ook voor het blok zetten, vooral als diegene geen nee durft te zeggen. Haar moeder vindt het bijvoorbeeld lastig om nee te zeggen tegen Corrie, die ook bij de kerk zit, en die elk jaar vraagt of ze wil collecteren voor de Maag Lever Darm Stichting. Daarom vertrekt ze rond kerst wat eerder na de dienst, zodat ze eerder buiten is dan Corrie en snel naar huis kan gaan.


Als je er eenmaal op gaat letten, raken mensen elkaar de hele dag door aan. Ze doen het expres of per ongeluk, teder of uitdagend, vluchtig of nadrukkelijk maar ze doen het voortdurend. Na de zomer viel het haar ineens op. Al die handen die lichtjes op schouders en ellebogen rusten. Knieën die leunen tegen andere knieën onder een tafeltje in het café. De mensen waar ze langs strijkt als ze de bus instapt. Als het druk is blijft ze in het gangpad staan en voelt in de bochten en bij de haltes zachtjes het botsen van vreemde lichamen tegen haar lichaam. Het komt door Jean-Paul dat ze dit nu ineens zo opmerkt. Ze was hem afgelopen zomer tegengekomen bij het afwassen op de camping. Hij was zijn afwasmiddel vergeten en ze had hem hun fles gegeven, die zat nog bijna vol.

Jean-Paul stelde haar veel vragen tijdens het afwassen. Ze vertelde hem over haar moeder, de flat waar ze woonden en dat ze voor het eerst in jaren weer eens buiten Nederland op vakantie waren gegaan. Ze ging steeds harder praten, maar dat leek hij niet erg te vinden. Ze vertelde ook dingen waarvan haar moeder zei dat je dat niet zomaar meteen kon vertellen als je iemand niet kende. Hoe haar vader was weggegaan toen ze vijf jaar oud was maar zijn jas had laten hangen zodat ze heel lang dachten dat hij terug zou komen. En hoe ze aan haar knie was geopereerd eerder dat jaar en na lang zeuren plaatselijk was verdoofd zodat ze mee kon kijken. Ze had verteld over het bloed en het kraakbeen en het kunststof kapje dat ze hadden geplaatst en dat je met je vingertop kon voelen. Ze vertelde het zo makkelijk omdat hij steeds maar verder vroeg en knikte en niet wegkeek of ongemakkelijk kuchte. Hij waste gewoon af, heel rustig. Hij droeg een klein brilletje dat steeds lager op zijn neus zakte tijdens het afwassen. Als hij het terugduwde bleef er wat schuim op zijn neus zitten. Ze onderdrukte de neiging het met haar theedoek weg te vegen.

De volgende ochtend ging ze naar het zwembad en merkte dat ze elke keer dat ze uit het water kwam het grasveld rond het bad afspeurde, om te zien of hij daar ergens liep. Hij verscheen pas om tien over twee. Hij droeg een donkerblauwe zwembroek met een rood vetertje en likte aan een waterijsje. Toen ze naast hem op een handdoek zat, zag ze dat op zijn rug en schouders kleine littekens zaten die niet meekleurden in de zon.
Toen hij haar op de laatste avond tegen de nog warme stenen van de snackbar drukte, leek het of haar buik implodeerde en ze net stroomdraad had vastgepakt. Zijn adem was een beetje zurig en zijn tong zacht en glad en hij streek met zijn vingertoppen langs de rand van haar broek en toen van haar onderbroek waar haar rug ophield en haar billen begonnen.

Later, bij de tent, namen ze afscheid. Haar moeder stond op uit haar klapstoeltje, gaf hem een hand en zei ‘bedankt’. Alsof hij hen een grote gunst had verleend.


Sinds de zomer stelt Carly zich soms voor dat ze één van de artikelen in de winkel is. Ze kiest iets waar ze vanaf de kassa goed zicht op heeft. Een glazen karaf, de voorste in het rek, een toiletborstelhouder in de vorm van een grappig dwergje of een van de blauw-wit gestreepte paraplu’s. Ze wacht de hele dag tot er iemand komt die haar oppakt, vooral op dinsdagen kan dat lang duren. Er gaan dagen voorbij dat niemand haar oppakt, maar dan wordt het ineens mooi weer en pakt een man de glazen karaf op. Zijn kruin is kaal en glanst in het kunstlicht, hij houdt de karaf tegen datzelfde licht, weegt hem in zijn hand. Carly houdt haar adem in, de hals van de karaf is haar hals, de man houdt haar hals vast, het wordt licht in haar hoofd, de man streelt met een vinger over de ribbeltjes op de bodem, het is alsof ze de hand echt kan voelen, langs dat randje van haar broek. Ze ís de karaf in de hand van de man, koud glas in warme handen, ze kijkt ernaar tot haar ogen waterig worden, knippert niet. Dan draait de man de karaf nog eens om, zet hem terug vooraan en pakt de karaf die erachter staat. Daarmee loopt hij naar de kassa. Ze ontwijkt zijn blik, knippert de tranen weg en denkt eraan dat mensen wat al door anderen aangeraakt is niet willen hebben, dat ziet ze vaker, dat ze altijd het tweede of derde voorwerp in het schap kopen, zelden het voorste.


Johanna en Sjors zijn naast collega’s ook vrienden. Dat is waarom ze elkaar tijdens het werk weleens aanraken. Wanneer Johanna bijvoorbeeld het schap met de fotolijstjes bijvult, Carly kan dit vanaf haar plek aan de kassa goed zien, prikt Sjors in het voorbijgaan plagerig in haar zij. Zij duwt dan soms haar billen naar achteren en probeert hem omver te duwen. Ze lachen: hardop als de bedrijfsleider achterin bij de klantenservice staat, gesmoord als hij in de buurt is. Na het werk gaan ze soms samen eten of iets met elkaar drinken in de stad. Bij zonnig weer lopen ze via het Waterplein en halen een ijsje bij de salon op de hoek. Carly is een keer achter hen aangelopen. Ze zag hun gekleurde jassen de hoek om verdwijnen terwijl ze de deur achter zich dichttrok en voor ze het wist sloeg ze diezelfde hoek om, ook al moest ze eigenlijk de andere kant op om de bus te halen. Ze zag hoe Johanna haar arm door die van Sjors haakte en een klein sprongetje maakte zoals kinderen ook weleens doen bij vaders die lopen met te grote passen.


De laatste klanten zijn vertrokken. Johanna sluit de deur, draait hem op slot en blijft even staan, haar rug naar Carly toe alsof ze even niet weet wat er nu komt. Carly kijkt naar de licht hangende schouders, het dikke blonde haar in een paardenstaart. Aan een rug kun je soms meer zien dan aan een gezicht. Een droevige kromming of juist spieren die zich aanspannen onder een T-shirt of in het geval van deze winkelketen de okergele bloes. Pas als ze de geldla met een klap die ze niet zo heeft bedoeld op de toonbank zet, schrikt Johanna op en loopt met een afwezige glimlach naar achteren. Op het glas van de deur blijft, ter hoogte van haar voorhoofd, een vettige afdruk achter. Carly telt haastig het geld, ook al weet ze dat haast en nauwkeurigheid niet samengaan maar vandaag is het anders want als ze klaar is klopt het bedrag precies, op zestien cent na maar die komen van het afronden. Vroeger wilde ze zelfs die zestien cent verantwoorden maar de bedrijfsleider zei dat dat niet hoefde, dat een klein beetje speling er gewoon bij hoort.

Ze loopt langzaam naar achteren. Ze voelt zich een beetje zoals de keer dat ze in het kerkkoor een solo moest zingen, een lichte druk op de borst en verhoogde gevoeligheid van al haar zintuigen. Kraakhelder hoorde ze toen het gekreun van een stoel, iemand die hoestte in het publiek, haar voetstappen op het zachte tapijt, haar eigen onrustige ademhaling. Net als toen heeft ze al de hele dag na kunnen denken over wat er gaat komen, daar is het heel groot van geworden, dat weet ze zelf ook wel. Ze probeert het weer een beetje kleiner te maken. Dit is gewoon wat we elke dag doen, denkt ze. Normaal gesproken Johanna en Sjors, nu Johanna en ik. Johanna en ik. Dat klinkt heel prettig. Ze zou het graag eens op een feestje zeggen. ‘We hebben over de kermis gelopen, Johanna en ik.’ Of: ‘Johanna en ik, we kijken graag naar oude afleveringen van Friends.’


Het sleuteltje ligt in haar handpalm, die – tot haar ergernis – een beetje zweet. Ze wisselt van hand en veegt de palm af aan haar broek. Zal zij Johanna optillen of Johanna haar? Misschien beter als Johanna haar optilt, zodat ze het natte, warme sleuteltje niet hoeft af te geven. Maar misschien is dat ook te veel gevraagd. Johanna is weleens door haar rug gegaan wat opmerkelijk is voor iemand van 23. Dat had de huisarts ook gezegd en dat ze speciale oefeningen moest doen maar dat is al een jaar geleden.

‘Zo’, zegt ze. Ze staat in het magazijn. Het is er benauwd en het ruikt naar schoonmaakmiddelen, karton en heel licht naar zweet. Dat moet dan het zweet van Johanna zijn. Ze vindt het een beetje vies, maar dat hoort er wel bij als je hard gewerkt hebt.

‘Ik heb de sleutel’, zegt ze.

‘Ja, wacht even,’ zegt Johanna. Ze staat gebukt en schuift een krat met verlengsnoeren onder een van de stellingkasten. Als ze weer opstaat heeft ze een rood hoofd.
‘De sleutel’, zegt Carly weer omdat dat toch eigenlijk voor zich moet spreken.
Even staan ze zwijgend tegenover elkaar. Johanna veegt langzaam een plukje haar uit haar gezicht en kijkt naar het sleuteltje, dan naar Carly, alsof ze nu pas doorheeft wat er staat te gebeuren. Even kijkt ze om zich heen, zoekend. ‘Ja, eens zien…’ zegt ze.
‘Ik kan jou even optillen of jij mij,’ zegt Carly plompverloren. ‘Ik zou zeggen dat jij mij even optilt tenzij je het te zwaar vindt. Dan til ik jou even op.’ Ze heeft nu drie keer achter elkaar het woord ‘even’ gebruikt en het klonk alle keren stom. En haar stem klinkt hard en schel in deze kleine ruimte. Alsof je een grote doos in een te klein plastic tasje probeert te proppen.

‘Ja’, zegt Johanna. Haar hoofd wordt nog iets roder. Zo’n kleur krijgt ze ook weleens als er een verontwaardigde klant bij de klantenservice staat. Eén keer heeft ze een nieuwe frituurpan meegegeven aan een vrouw die klonk alsof ze elk moment kon gaan huilen, terwijl de vorige pan overduidelijk was gevallen want de zijkant was geschaafd en er waren onderdeeltjes die rammelden. In het mandje zat nog gestold vet. De bedrijfsleider was toen hij het hoorde heel boos geworden. Carly had hem in het keukentje horen schreeuwen dat Johanna meer op haar strepen moest staan, dat ze geen liefdadigheidsinstelling waren maar een winkel in crisistijd. Maar dat is juist het goede aan Johanna, vindt Carly, dat ze zo aardig is. Een goéd mens. Door die gedachte krijgt ze het ook warm en kriebelen haar kleren.

‘Ja ehm…’ zegt Johanna verlegen.

‘Wil jij mij optillen?’

Johanna trekt heel kort wenkbrauwen op. Verplaatst haar gewicht van de ene naar de andere voet, kijkt langs Carly naar de deuropening van het keukentje, waar de krukjes staan die te gammel zijn om op te klimmen. Levensgevaarlijk eigenlijk, al gebruikt de bedrijfsleider ze wel.

‘Of zal ik jou dan optillen?’ Meer opties zijn er toch niet, denkt Carly.

Ook nu weer een aarzeling. Dan, met dezelfde haast waarmee mensen iets in hun mond stoppen dat ze eigenlijk niet lusten, grist Johanna het sleuteltje uit Carly’s hand en gaat met haar gezicht naar de kast toe staan.

‘Toe dan’, zegt ze over haar schouder als Carly niet direct reageert. Carly ziet alleen de zijkant van haar gezicht. Het dikke blonde haar, de rode wang en een klein roze oortje. Ze gaat achter Johanna staan, zakt een beetje door haar knieën en slaat haar armen om Johanna’s heupen zoals ze Sjors ook heeft zien doen. Dan tilt ze Johanna een klein stukje van de grond. Ze is iets zwaarder dan Carly had verwacht en ze kan een klein keelgeluidje niet onderdrukken. De gladde stof van Johanna’s okergele bloes tegen haar wang, en direct daaronder de gloeiende warmte van haar huid. Het zweet ruikt ze nu niet, maar juist wasmiddel en een vage bloemige parfum, het soort dat Carly’s moeder draagt, en de tantes die haar vroeger over haar haren streken, maar nu elk jaar iets verder lijken te krimpen en zijn overgestapt op zuinige handdrukjes.

Het gaat heel snel. Ze voelt Johanna’s lichaam in haar armen bewegen, hoe haar middel zachtjes schokt als de armen omhoog gaan, ze hoort het klepje van de broodtrommel opengaan, het gerinkel van het sleuteltje alsof het niet neergelegd wordt maar -gesmeten. Dan opnieuw de klep. Ze blijft nog even zo staan. Nog heel even. Ze voelt de spanning in haar armen die elk moment kunnen gaan trillen maar ze blijft even zo staan, een momentje nog, de stof tegen haar wang en de billen van Johanna vlak onder haar kin, in de ruwe, zwarte spijkerbroek.

‘Ja!’ zegt Johanna.

Carly laat zich zakken. Iets door de knieën tot Johanna’s voeten taptap de betonnen vloer raken. Ze maakt zich direct los en loopt een stukje naar de deur, draait zich dan even om. Ze staan met verhitte gezichten tegenover elkaar. Ook voor Johanna is dit bijzonder, dat kan Carly zien en dat doet haar goed. Dat het anders was dan met Sjors en misschien op een goede manier. Dat je je heus niet door iedereen laat optillen als je in een winkel werkt met ladders en krukken en keukentrapjes in het assortiment.