De stad

1.



alleen omdat wij niet bloed
geen adem ken of spijs verteer
omdat ons vel van steen
ons fundamenten in de aarde
ons afwatering met loden pijpen


omdat wij geen zenuwstelsel
geen long geen oog geen spraakorgaan
betekent niet dat wij geen hart


wij bladder verf geen huid
geen weefsel wordt gedeerd
maar steenwol


er zal in ons instortend razen
geen schreeuw worden herkend
dat betekent niet dat wij geen pijn


en als wij brokkel bloed wij niet, wij stof
geen botten die wij breek
maar gipsplaten en glas


geen skelet van beenderen
maar gevlochten staalbeton
een karkas dat overeind blijft
lang nadat zij die daar
woonden sliepen aten


stierven en verdwenen


wij heb ze zien verdwijnen
en zijn met hun verdwijning
zelf vergaan


wij zijn de stad
ken dag en nacht
wij adem ritmisch
in en uit


wij groei, wij bloei en wij sterf af
als ieder organisme


soms scheurde wij
werd opgelapt
een gat met grind gevuld
alsof een mens met kiezelstenen
zijn eigen wonden dichten zou


wij klaag niet, wij zijn
nooit voor de eeuwigheid gebouwd
het is het lot van ons, van steden,
om op ons hoogtepunt te vallen


en zonder dat wat adem heeft
wat biologisch leeft
dat ons bewoont, bevolkt,
dat ons lichaam,
dat ons vlees geeft


zijn wij niets meer dan dat
een lege stad


niet meer dan getuigen



2.



Een doordeweekse nacht,
half bewolkt, half helder,
de sterren stippen schuw
het donker aan, de maan
in haar laatste kwartier
neemt een foetushouding aan.


De wind houdt zich koest,
heeft zijn onrust afgeschud
en wacht in traag sluimer,
zoals alles wat het licht mint,
de zonsgang af. Zo ook wij,
levenloze getuigen; wij hebben
het tot hier gered, de nacht
heeft zijn diepste punt bereikt
kantelt langzaam naar de dag.


Het moment waarop
wat zich in slaap verloor
de ogen opent en ontwaakt.
Zo niet wij, gebouwen van de stad,
getuigen, die als een zwijgend koor
over de kleine uren waken.



3.



Het elektriciteitsnet hapert,
ergens lekt er spanning weg
er is iemand die de stroom steelt,
uit onze koperdraden trekt
tik tik tik de straatverlichting,
de buizen knipperen, de lichten
tik tik tikken op het ritme
van de cool cat op de high-hat.


De zintuigen van de getuigen
staan wagenwijd open,
alle details, wat er is en niet is
stromen onze zinnen binnen
en dit tl tikken tikke tikt
onze oren in, tikt als tijdbom
ons hoofd, ons horen in.


Wij getuigen rillen in ons
nachtkleed van natte schemer,
trillen op het ritme van het haperen.


De getuigen staan op wacht.



4.



De aorta van de stad
de wegen rond het centrum
kringelen kronkelen kruipen
traag - rivieren van stroop.


De stenen getuigen, wij,
waarin niemand ziel vermoed,
kijken de nacht in,
wij hebben er ervaring mee,
weten dat wat wij zien
zelden waarheid draagt,
dat wij, al slapen wij niet,
wel de sluimer krijgen.
Dat de dingen ’s nachts
andere vormen aan kunnen nemen.


Maar in de wereld van de dag
worden waarnemingen wanen.


Zonder bewijzen
is het best te zwijgen.


Dus wij zwijgen.


En wij kijken.



5.



Dit zijn de dingen:
Schaduwen rukken zich los
van de objecten die ze werpen,
kruipen zelfstandig weg.
Wij wanen ons niet veilig,
weten dat het beton dat ons omhult
ons niet beschermen kan,
alleen onze vluchtwegen blokkeert.


Schaduwen kruipen de lantaarns in,
omkapselen het tintellicht,
alleen de maan in foetushouding,
de schuwe stippels ster
raken ons, de stad nog
met hun schijnsels aan.


De tegels bewegen,
lichten zichzelf boven de grond
tonen de modder eronder,
het drijfzand waar de stad
op is gebouwd. Maar in plaats
van naar zonniger oorden
te drijven, drijft de stad
de diepte in.



6.



Wat wij getuigen weten is;
als de grond maar lang genoeg
wordt omgewoeld komt er vroeg
of laat iets boven, vroeg of laat
is nu.


Het water komt en met het water
komt de dood, wij baden
onze fundamenten in het vocht,
natte plassen waarin
wat ons bewoonde drijft.


Wat overblijft vecht in paniek
een weg naar hoger grond
op de vlucht voor golven

die het vaste land afgrazen.


En met het water komt de storm
het onweer baart hagelstenen
trekt in blinde sloopwoede
door ons, de stad. Dag en nacht

vervloeien, lopen over in elkaar.


Tot alles onder water staat
geen kruin, geen arm, geen vlinderslag,
het oppervlak nog breekt
en nergens meer nog adem
gehaald wordt of gebracht,
tot het nat strak en waterpas
het barre land heeft ingesloten.


En niemand heeft een stem gehoord
en niemand heeft er hout gesprokkeld
en niemand heeft er, ondanks hoon,
een ark gebouwd.




Dit gedicht werd uitgesproken door Anna Schoen van tgECHO op 11 oktober 2017 in De Nieuwe KHL, te Amsterdam. Dit was een avond ter gelegenheid van het 180-jarig bestaan van De Gids, met als thema 'Het Nederlandse landschap'.