Als het boek maar mooi is? In reactie op Kees ’t Hart

Deze tekst is geschreven in reactie op het essay ‘Lezen met een zaklantaarn’ van Kees ’t Hart, dat in het aprilnummer van De Gids verscheen.


Het botert niet zo tussen de academische letterkunde en de professionele literatuurkritiek in Nederland. Wanneer Nederlandse literatuurwetenschappers zich mengen in het literaire debat ontstaat er een Babylonische spraakverwarring die vaak ontspoort in polemiek. Het overkwam Mieke Bal na de publicatie van haar artikel in De canon onder vuur (1991), Thomas Vaessens kreeg zijn deel in de controverse rond De revanche van de roman (2009) en Saskia Pieterse had het aan de stok met Carel Peeters over haar stuk ‘De emancipatie van de lezer’ (2014). Het vuur waarmee verschillende critici het academische lezen telkens weer bestrijden suggereert een zekere urgentie, een vernieuwende kritiek, maar wie de reacties terugleest ziet een herhaling van argumenten en metaforen. Literatuurwetenschappers zouden selectief zijn, vooringenomen, en bovenal normatief. Menno ter Braak beschreef hen al in 1938 als ‘rubriekhouders met dwangbuizen’ en Karel van het Reve zag in 1978 voorlopig geen einde komen aan wat hij ‘het raadsel der onleesbaarheid’ noemde. Tegenwoordig is de toon feller: literatuurwetenschappers zijn rijp voor het ‘Politbureau’ (Carel Peeters), ze klinken als een ‘Poolse functionaris uit 1956’ (Arnon Grunberg) en schrijven in de geest van ‘Stalin en het sociaal realisme’ (Kees ’t Hart). Het proefschrift van Marieke Winkler Geleerd of niet. Literatuurkritiek en literatuurwetenschap in Nederland, sinds 1876 (2017) biedt overigens een mooie voorgeschiedenis van deze moeizame relatie tussen academie en literatuurkritiek.

En nu zijn wij dus de kop van jut. Kees ’t Hart las twee artikelen van ons (onder anderen), maakte zich kwaad en schreef een polemisch essay in het laatste nummer van De Gids. Het ging om ‘Tussen close en distant; Personage-hiërarchieën in Peter Buwalda’s Bonita Avenue’ verschenen in Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde (TNTL) in 2018 en ‘Mapping the Demographic Landscape of Characters in Recent Dutch Prose’, dat wij samen met Saskia Pieterse en Marion Prinse publiceerden in het Journal of Dutch Literature in 2016. Let wel: het zijn onze eerste peer reviewed artikelen, die ’t Hart hier in een relaas van 4000 woorden de grond in stampt. Leuk is anders.

Waarom is Kees ’t Hart kwaad? In navolging van Joseph North signaleert hij ten eerste dat de academische literatuurbeschouwing uitgaat van een vorm van ‘diagnostisch’ lezen waarin boeken gelezen worden om de culturele omstandigheden te begrijpen waarin ze ontstaan zijn. Uit zijn ongenoegen over die benadering maken we op dat ’t Hart aandringt op een apolitiek estheticisme, een ‘erotics of art’, waarin literatuur en personages niet gelezen mogen worden als ‘werkelijkheidsvervangers’. ‘Als het boek maar mooi is’, schreef hij in de kantlijn van ons TNTL-artikel, ‘of vreemd, of tragisch, of beeldend, of onzinnig, of iets schept, een kans, een mogelijkheid’. Het is een bekend standpunt: de literatuur als vormexperiment, als vrije proeftuin waarin de verbeelding bloeit en woekert, liefst onafhankelijk van sociale normenstelsels en maatschappelijke bemoeienis.

Deze visie op wat vaak ‘de autonomie van de literatuur’ heet, kent een lange geschiedenis. De term ‘autonomie’ (letterlijk ‘eigenwettelijkheid’) heeft in deze context vele betekenissen en implicaties – zie daarvoor bijvoorbeeld Door Prometheus geboeid (2015) van Laurens Ham en De revanche van de roman (2009) van Thomas Vaessens. Wat specifiek voor ’t Hart relevant lijkt, is de onvoorwaardelijke fictionaliteit, de onechtheid, de politieke of maatschappelijke vrijblijvendheid van ‘romans als retorische constructies’. Natuurlijk erkennen wij dat romans ook retorische constructies zijn. Het verschil is dat wij er daarnaast op wijzen, op basis van het onderzoek van ons en anderen, dat er risico’s kleven aan een al te rigide verwerping van wat ’t Hart honend de ‘weerspiegelingstheorie’ noemt. Ham en Vaessens beschreven al uitgebreid dat een beroep op literaire autonomie vaak functioneel is, maar meestal ook een keerzijde kent. Een eerste risico heeft ’t Hart in zijn essay afdoende gedemonstreerd: wie uitsluitend oog heeft voor de onechtheid van personages, sluit zichzelf af voor aanwijzingen dat de werkelijkheid soms infiltreert in de fictie. Dat de verbeelding van personages misschien niet altijd en overal zijn eigen retoriek dicteert, zijn eigen wetten stelt, maar ook afhankelijk is van buitenliteraire representatiepatronen en stereotypes. Met die vaststelling willen we het autonomie-beginsel allerminst diskwalificeren, evenmin willen we schrijvers ‘beschuldigen’ van wat dan ook of aansporen om anders te gaan schrijven. De vrijheid van de literatuur staat als zodanig nergens in ons werk ter discussie. Kennelijk is het nodig dat we dit expliciet moeten opschrijven. Bij dezen: een analyse van de grenzen van de verbeeldingsvrijheid moet niet verward worden met een poging om die vrijheid in te dammen.

Het zou dan ook voor het debat over de vrijheid van de verbeelding vruchtbaar kunnen zijn om te overwegen of er niet twee dingen tegelijkertijd aan de hand zijn. Romans kunnen een ingenieus bouwwerk van de verbeelding zijn die ons ontroeren, verrassen en uitdagen. En te midden van die ingenieuze esthetische rijkdom kan er ook sprake van vrij gedachteloze stereotypering zijn. Charles Dickens was een meester in romancomposities die de lezers ten diepste in vervoering brachten, én zijn Joodse personages zijn vaak karikaturen. Het is niet zo dat wij aan de universiteit zijn opgeleid om alleen dat laatste aspect van literaire oeuvres te zien om met die onderzoeksresultaten in de hand ieder mogelijk literair genot kapot te maken. Het ging er juist steeds om de gelijktijdigheid van esthetische rijkdom en politieke pijnpunten, van vernieuwing en clichés, in de tekst te zien en te beschouwen. Om te reflecteren over wat schoonheidservaringen zijn en hoe deze zich wel en niet tot maatschappelijke processen verhouden. Als we romanpersonages onderzoeken op bijvoorbeeld leeftijd en sekse, dan is dat niet om het fictieve karakter van de tekst te ontkennen. We veronderstellen slechts dat romans (zelfs van hele grote schrijvers) niet automatisch verheven zijn boven sociologische processen die soms aan stereotypen de schijn van objectiviteit kunnen geven.

Daarnaast verhult een beroep op de autonomie van de literatuur – en dat is een tweede risico – gemakkelijk dat die poëtica zelf geen neutraal standpunt is zonder politieke implicaties. Dergelijke ideeën over de vrije ruimte van de literatuur zijn immers niet uit een onmaatschappelijke hemel komen vallen. Niet toevallig zei Victor Hugo dat de romantiek niets anders is dan de voortzetting van het liberalisme in de kunst. Dichter bij huis vond Multatuli dat het de taak van de schrijver was om radicaal democratisch te zijn, en dus personages centraal te stellen die in de officiële geschiedschrijving afwezig waren. De opmars van de roman als dominant literair genre valt niet te begrijpen zonder die liberale en democratische ideeën van Hugo en Multatuli. Vervolgens kwamen er gender-kritische en postkoloniale interventies, die lieten zien dat de vraag wat verbeeldingsvrijheid precies inhoudt niet beslist kan worden door maar één type schrijver canoniek te verklaren (te weten: de Hugo’s en de Multatuli’s), en vervolgens net te doen alsof hiermee het laatste woord over dé literatuur gezegd is. Recenter werd de autonomie-kaart getrokken tegen Anil Ramdas, toen die zich in een essay uit 1997 uitsprak over blinde vlekken en representaties in de hedendaagse literatuur. Met een beroep op de vrijheid van verbeelding worden steeds opnieuw de grenzen afgepaald van wat wel en niet voor valide literatuurkritiek mag doorgaan.

Een tweede ergernis van ’t Hart is onze vermeende vooringenomenheid: we zouden er enkel op uit zijn om de Nederlandse literatuur te ontmaskeren als niet-divers en seksistisch. Op zijn beurt doet ’t Hart een poging om óns te ontmaskeren als normatieve nepwetenschappers. Er vallen termen als ‘fake onderzoek’, ‘schedelmetingen’, en zelfs Trump en Stalin krijgen een plek in dit betoog. Dergelijke verwijten en selectieve lezingen van onze analyses laten we verder maar voor wat ze zijn. Wel nodigen we iedereen uit onze publicaties zorgvuldig te lezen en zelf onze Trumpiaanse leeswijze te beoordelen (‘Many such cases!’). Wie onze bevindingen in twijfel trekt mag de onderliggende data bij ons opvragen, of het onderzoek repliceren. Wie onze conclusies vooringenomen vindt, nodigen we uit tot andere interpretaties van de resultaten. We kijken ernaar uit.

Ten derde stoort ’t Hart zich aan ons gebruik van de kwantitatieve benadering van literatuur die met het containerbegrip ‘distant reading’ wordt aangeduid in de vakliteratuur. Die ergernis is begrijpelijk en er zijn inderdaad gegronde bezwaren tegen de benadering. ’t Hart noemt deze bezwaren zelf overigens niet. De waarde van distant reading is inzet van een lange discussie die niet bij Franco Moretti begon en ook niet is geëindigd. Lees daarover het artikel ‘A genealogy of distant reading’ van Ted Underwood. En er is as we speak een levendige en productieve vakdiscussie gaande naar aanleiding van het recente kritische artikel ‘The computational case against computational literary studies’ van Nan Da in Critical Inquiry, dat voor dit debat zelfs een eigen platform heeft opgericht. Een van de charmes van de zogenaamde digital humanities is nu juist deze methodische introspectie. Analytische vernieuwing gaat gepaard met voortdurende (en soms genadeloze) evaluatie van de kennis die de eigen experimenten opleveren. Ons artikel ‘Tussen close en distant’ is ook, of misschien wel voornamelijk, een bijdrage aan deze bredere methodische discussie. Maar niet gehinderd door kennis van dit debat schuift ’t Hart algoritmisch lezen en wat hij het ‘indelen van mensfiguren naar eigenschappen’ noemt, bij voorbaat van tafel, want ‘deden ze dat vroeger ook niet, in de oorlog’? De agressie tegen het kwantificeren van literatuur die spreekt uit zo’n vergelijking verdient een studie op zich. En eerlijk is eerlijk: ook wij gingen niet Nederlands studeren omdat we zo van Excel-sheets en Python-code hielden. Maar soms helpt het om een oordeel uit te stellen, want het boeiende is dat kwantificeren zo ontzettend veel andere kennis oplevert in aanvulling op close reading.

Voor de liefhebbers geven we hieronder een korte bloemlezing uit de resultaten van ons werk en dat van anderen waarin we hopelijk laten zien wat contextueel en kwantitatief lezen oplevert. Vanwege de beperkte ruimte richten we ons op onderzoek dat zich bezighield met de verhouding tussen mannen en vrouwen in de literatuur. Met deze bloemlezing presenteren we een kwantitatieve benadering niet als alternatief voor close reading, waarvan de evidente waarde niet ter discussie staat. ‘Distant reading’ voegt een aanvullende set vragen toe, over literaire structuren, patronen en corpora – vragen die nu eenmaal een kwantitatieve benadering vereisen. Zoals we hebben gezien zijn er lezers die geen zin hebben in dergelijke alternatieve vragen. ‘Who cares?’, schreef ’t Hart in de kantlijn. Als het boek maar mooi is. Dat mag. Maar lezers met die houding gaan we niet overtuigen, en mogen hier stoppen met lezen.

1. Het resultaat van distant reading, een bloemlezing

In ons artikel ‘Mapping the Demographic Landscape of Characters in Recent Dutch Prose’ beschrijven we de diversiteit van personages in een steekproef van 1176 personages uit 170 recente Nederlandstalige romans. Doelbewust reduceerden we de identiteit van die personages tot een aantal algemene sociale kenmerken, die niettemin in veel gevallen relatief eenvoudig controleerbaar zijn: naam, gender, afkomst, woonplaats, opleidingsniveau, beroep en leeftijd. Het was onder meer onze verwachting, op basis van eerder onderzoek, dat vrouwen structureel andere rollen krijgen dan mannen. Na heel wat telwerk stelden we vast dat de man-vrouwverhouding onder de personages enigszins uit balans is (57,1 versus 42,9 procent). Wel is het vertelperspectief overwegend mannelijk: van alle 146 ik-vertellers die we tegenkwamen was 69,4 procent een man en 30,5 procent een vrouw. We constateerden verder dat vrouwelijke personages structureel jonger zijn dan mannen, en dat bij vrouwelijke personages ook veel vaker een specifieke leeftijd genoemd wordt. Ook bleek dat vrouwelijke personages minder vaak hoogopgeleid zijn dan mannelijke en dat ze andere beroepen vervullen in de fictieve samenleving. De vijf meestvoorkomende beroepen onder de mannelijke personages waren respectievelijk student, scholier, ondernemer, docent en arts. Bij de vrouwen bestond dat rijtje uit: student, scholier, prostituee / escort, huisvrouw en verpleegkundige.

Voor alle duidelijkheid: dit alles betekent absoluut niet dat alle Nederlandse literatuur alleen maar stereotypische vrouwbeelden voortbrengt. Integendeel, we zien een enorme variëteit aan vrouwelijke rollen in onze dataset. Maar de resultaten bewijzen op zijn minst dat de verbeelding van mannelijkheid en vrouwelijkheid structurele verschillen vertoont. Een belangrijk deel (niet alle!) van de ‘geobserveerde’ personages onttrekt zich niet aan wat Maaike Meijer ‘cultuurteksten’ noemt: ‘een conglomeraat van geaccepteerde, steeds weer terugkerende motieven en wijzen van representatie rond een thema’. Wellicht ook komen we hier het ongemak rond ons telwerk op het spoor. Over de roman wordt immers vaak beweerd dat deze de lezer confronteert met ongemakkelijke waarheden. Dat is een aantrekkelijk idee over de literatuur: wie wil er niet disruptief en gevaarlijk zijn? In principe onderschrijven ook wij dat idee: de literatuurgeschiedenis kent talloze voorbeelden van romans die inderdaad zo’n ontregelende functie opeisten. Maar als een opvallend aandeel van de vrouwelijke personages nog altijd binnen het moeder/hoer complex valt (zie die lijst van beroepen), dan dringt de vraag zich op of in onze cultuur de roman niet ook een conservatieve functie vervult.

Dergelijke kwantitatieve resultaten staan niet op zichzelf. Eve Kraicer en Andrew Piper onderzochten recentelijk 26.450 personages in 1.333 hedendaagse Amerikaanse romans (2000-2015) en kwamen tot conclusies die in lijn zijn met de onze. Zij stelden onder andere vast dat interactie tussen twee vrouwen (18,4 procent) significant minder verbeeld wordt dan contact van man tot man (30,4 procent) onder de meest voorkomende personage-duo’s. Opnieuw kun je op basis van deze cijfers natuurlijk niet zeggen dat vrouwen afwezig zijn of onzichtbaar. We kunnen wel vaststellen dat in Amerikaanse literatuur vrouwelijke personages en vrouwelijke relaties structureel minder aanwezig en zichtbaar zijn dan mannelijke personages en relaties. Een cynische reactie zou zijn dat deze resultaten slechts bevestigen wat we intuïtief al wisten. Minder intuïtief is de uitkomst van Kraicer en Piper dat vrouwelijke auteurs net als mannelijke auteurs geneigd zijn vaker over mannen dan over vrouwen te schrijven. Het hoofdpersonage bij vrouwelijke auteurs is in 62,3 procent van de gevallen een vrouw, maar in alle posities daaronder komen mannen vaker voor. Dat patroon zien we ook terug in onze data: mannen schrijven romans waarin de mannelijke personages in de meerderheid zijn, maar vrouwen schrijven niet per se boeken waarin vrouwen de roman in meerderheid bevolken.

Enige historische achtergrond bij dit merkwaardige gegeven vinden we in onderzoek van Ted Underwood, David Bamman en Sabrina Lee. Zij onderzochten 104.000 Engelstalige romans waarvan het leeuwendeel gepubliceerd werd tussen 1780 en 2007. Ze gebruikten een methode die personages en hun gender (man, vrouw, anders of onbekend) automatisch kan herkennen. Wat bleek: er treedt een gestage afname op van de zichtbaarheid van vrouwen in Engelstalige fictie in de periode 1850-1960. Zelfs in boeken van vrouwelijke auteurs werden vrouwelijke personages geleidelijk aan minder zichtbaar. Daarna laat de trend weer een stijging zien, maar ook in de periode na 1960 komt de zichtbaarheid van vrouwelijke personages in romans meestal niet boven de 50 procent, bij mannelijke noch vrouwelijke auteurs. De onderzoekers zoeken de verklaring uiteindelijk in het proces van de mannelijke ‘gentrification’ van de roman. Dat verhaal is bekend: tot het begin van de twintigste eeuw domineerden vrouwelijke auteurs het genre. Daarna nam het literaire prestige van de roman toe en daarmee het aantal mannelijke auteurs. Die ‘vermannelijking’ van de roman ging zo ver dat mannelijkheid tot norm verheven lijkt onder zowel auteurs als personages.

Hoe het tegenwoordig gesteld is met die relatie tussen de toekenning van kwaliteit, genre en gender weten we dankzij het recente proefschrift van Corina Koolen Reading beyond the female (2018). Op basis van de enquête van het Nationale Lezersonderzoek uit 2013, ingevuld door 13.784 respondenten, rapporteerde zij dat vrouwelijke auteurs van het genre ‘literaire romans’ gemiddeld bijna een punt (0.98) lager scoren op een 7-puntsschaal dan mannelijke auteurs binnen hetzelfde genre (Koolen 2018: 75). Voor de statistici onder ons: het betrof een behoorlijk significant verschil (p <.01). Vrouwen zijn in romans kortom minder zichtbaar, krijgen andere rollen en de kwaliteit van boeken van (en over?) vrouwen wordt bovendien stelselmatig lager ingeschat. Het is een fijn ideaal, zo’n autonome literatuur, waarin sommige boeken gewoon mooier zijn dan andere. Maar wie geeft vanuit die esthetiek een verklaring voor deze resultaten? Wie zou dergelijke vragen dan überhaupt stellen, en wie is bereid de consequenties te onderzoeken van zo’n literatuurkritisch cordon sanitair? Who cares?

2. Distant reading is geen vervanging, wel een noodzakelijke aanvulling

De kwantitatieve resultaten uit onze bloemlezing bouwen voort op een lange onderzoekstraditie naar de positie van vrouwelijke auteurs, vrouwelijke literaire tradities en verbeeldingen van vrouwelijkheid in de literatuur, van Nederlandse literatuurwetenschappers als Mieke Bal, Maaike Meijer, Lenny Vos, Erica van Boven, Lia van Gemert, Suzan van Dijk, Riet Schenkeveld-van der Dussen en vele anderen. In aanvulling op hun (overwegend) kwalitatieve studies, brengen kwantitatieve analyses nieuwe verbanden boven tafel. Hopelijk laat onze bloemlezing zien dat die verbanden bestaande inzichten uit deze onderzoekstraditie soms bevestigen. Maar soms zijn ze volkomen onverwacht.

Je kunt je uiteraard kwaad maken over academische pogingen om de verbeelding van identiteit en vrouwelijkheid op een structureel en kwantitatief niveau te analyseren. Je kunt ons diskwalificeren door smalend vast te stellen dat we feministen zijn. Maar wat levert dat op? Laten we eerder als kritische gemeenschap gezamenlijk nadenken over wat het betekent om boeken te bestuderen in een tijd van verregaande digitalisering. Want waar ’t Hart een tegenstelling forceert tussen een criticus als Susan Sontag (die hij instemmend aanhaalt) en de wetenschapper Franco Moretti, daar zien wij vooral veel raakvlakken. In haar oproep tot een ‘erotics of art’ doet Sontag immers de constatering dat we leven in een tijd van culturele ‘overproductie’. Moretti verkende de verantwoordelijkheid van de literatuurhistoricus om de canon te verbreden nu onze bibliotheken in rap tempo digitaal beschikbaar en doorzoekbaar worden. Net als Sontag is Moretti’s project gemotiveerd vanuit een wantrouwen tegenover interpretatie. ‘Quantitative research provides a type of data which is ideally independent of interpretations’ schreef hij aanvankelijk (Moretti 2005: 9). Sontag sneerde ‘interpretation is the revenge of the intellect upon art’ (Sontag 2009: 7). Beiden zoeken het alternatief voor interpretatie, de hermeneutische vertaalslag van vorm naar inhoud, in een opwaardering van de literaire vorm.

We zijn waarschijnlijk vreselijk naïef, maar kunnen we die eeuwige grens tussen wat Stanley Fish ‘interpretatieve gemeenschappen’ noemde, eindelijk eens loslaten? Laten we accepteren dat er verschillende leeswijzen bestaan en een poging wagen om die leeswijzen elkaar te laten versterken in een serieuze, kritische discussie. ’t Hart verwijst naar Rita Felski’s kritiek op de zogenaamde ‘hermeneutics of suspicion’ die hoogtij zou vieren binnen de universiteitsmuren, tegenover de ‘hermeneutics of admiration’ – of de ‘erotics of art’ – die daarbuiten de dienst uitmaakt. Maar ook hier leest ’t Hart selectief, want hij vergeet erbij te zeggen dat ze geen van beide benaderingen verwerpt. Uiteindelijk stelt Felski een compromis voor tussen de twee: reflective reading. ‘Reflective reading harnesses the intellectual and theoretical curiosity associated with critique to develop more compelling and comprehensive accounts of why texts matter to us’, stelt ze. Want ja, ze doen ertoe, die teksten. Laten we lezen op alle mogelijke manieren die ons ter beschikking staan. Laten we mikken op reflectie. En laten we een beetje ontspannen als we er met elkaar over praten.



Deijl, L.A. van der, S.A. Pieterse, M. Prinse & R.J.H. Smeets, ‘Mapping the Demographic Landscape of Characters in Recent Dutch Prose: A Quantitative Approach to Literary Representation’. Journal of Dutch Literature 7 (2016) 1: 20-42.

Deijl, L. van der & R. Smeets. ‘Tussen close en distant; Personage-hiërarchieën in Peter Buwalda’s Bonita Avenue’. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 134(2018) 2: 123-145.

Felski, R., ‘After Suspicion’. Profession (2009): 28-34.

Fish, S., Is there a text in this class? The authority of interpretative communities. Cambridge MA: Harvard University Press, 1980.

Koolen, C.W., Reading beyond the female: The relationship between perception of author gender and literary quality. Proefschrift UvA 2018.

Moretti, F., Graphs, Maps, Trees: Abstract Models for a Literary History. London: Verso, 2005.

Piper, ‘Social Characters: The Hierarchy of Gender in Contemporary English-Language Fiction’. Journal of Cultural Analytics. Januari 30, 2019.

Sontag, S., Against Interpretation, New York, Penguin Books 2009.

Underwood, T., ‘A genealogy of distant reading’. Digital Humanities Quarterly 11 (2017) 2.

Underwood, T., D. Bamman & S. Lee, ‘The Transformation of Gender in English-Language Fiction’. Journal of Cultural Analytics. February 12, 2018.

Winkler, M., Geleerd of niet. Literatuurkritiek en literatuurwetenschap in Nederland, sinds 1876. Proefschrift Radboud Universiteit Nijmegen, 2017.



Steun De Gids en word abonnee voor 40 euro per jaar (25 euro voor studenten, proefabonnement 7,50 euro).
https://de-gids.nl/abonneren