De dingen oftewel Zien is kennen

Op 11 juni 2016 verschijnt het boek Hoe de dingen ons bewegen. In deze veelstemmige bundeling essays onderzoeken 24 schrijvers, kunstenaars en wetenschappers hoe alledaagse objecten ons beïnvloeden. Lees hier een voorproefje van Anneke Brassinga.

‘Jaren van mijn leven heb ik gewijd of verspild aan het overdenken van een onoplosbare vraag die, hoewel louter filosofisch, mij alle grond onder de voeten wegnam. Vanwege mijn nog geringe formaat was ik niet op de hoogte van raam en uitzicht, ik keek van onderaf tegen het huisraad op, de meubels waren in mijn blikveld prominent. Vandaar dat zich op hen de martelende twijfel richtte of men ze rechtvaardig en waarheidsgetrouw behandelde door ze de benaming stoel of tafel te geven; uit die twijfel groeide de vraag of de mensen om mij heen niet in een volstrekt andere wereld van gewaarwordingen verbleven dan ik, en of elke vorm van waarneming en verstandhouding geen bedrog was.

Als ik het woord “stoel” hoorde uitspreken als aanduiding voor een van die zo potige gestalten, scheen het mij aannemelijk dat de uitgebrachte klank een heel andere was dan degeen die ik verstond: ik kon mijn oren niet geloven. Ik kon het gehoorde nabootsen, maar ook dat bewees niets. Stel dat ik het woord “splaknuk” verstaan had als “stoel”, dan zou men vice versa mijn woord “stoel” (indien ik de klank uitbracht die ik wenste uit te brengen – ook daaromtrent bestond geen zekerheid) kunnen verstaan als “glonglung”. Voetstoots geloofde ik in het bestaan van een onnaspeurlijk filter dat woorden verbasterde op hun weg van mond naar oor of zelfs al van wil naar tong.

Even volstrekt was mijn twijfel aan de betrouwbaarheid van het oog. Hoe kon ik, gegeven de spraakverwarring, ooit verifiëren of anderen hetzelfde huisraad zagen als ik? Of zag misschien toch iedereen hetzelfde, maar dan hetzelfde drogbeeld? Eén ding is zeker: als gevolg van deze hersengymnastiek zetelt het meubilair van mijn kinderjaren nagelvast, gebeiteld en solide in mijn geheugen, helder verlicht door de twijfel van toen.’ 

Deze herinneringen aan mijn vroege jeugd, die vervuld was van twijfel omtrent het samenvallen van de dingen en hun benamingen, schreef ik op in het boek Hapschaar uit 1998. In de jaren zeventig, na mijn studie vertaalkunde, besloot ik mijn bestaan van de grond af opnieuw te beginnen, en dat hield onder meer in dat ik de dingen van hun bestaande naam en functie ontdeed en ze een eigen leven probeerde te laten leiden, omdat het mij duidelijk was geworden dat ik een stoel of een appel onrecht deed door dier voorwerpelijkheid te beoordelen naar hun gebruikswaarde, ze louter te zien in het licht van hun onderworpenheid aan menselijke behoeften. Joseph Brodsky schrijft in zijn gedicht Wiegelied van Cape Cod: ‘Alleen zijn leert je het wezen der dingen, want hun wezen/ is alleen zijn.’ Door de dingen te beschouwen als wezens, verkregen ze tegenover mij een eigen ziel en bestaansrecht, die me met ontzag vervulde voor de veelheid der dingen, en hun in-zichzelf-besloten-zijn. Ook de woorden werden allengs dingen, levende presenties. Het kostte veel moeite om mezelf daartegenover staande te houden, en om na te gaan wat een ding of een woord met zich liet doen terwijl je het onaangetast probeerde te houden. Die moeite en aandacht leidden me naar een nieuw werkelijkheidsbesef, dat misschien even foutief kon zijn als de hierboven beschreven kinderlijke discrepanties, maar dat in ieder geval niet was opgelegd vanuit de wereld die al bestaan had voor mijn geboorte. Het was nu voor mijn eigen rekening, proefondervindelijk vastgesteld.  

Sinds die jaren ben ik altijd gefascineerd gebleven door de dingheid der dingen. Alsof zelfs datgene wat door mensen en machines gemaakt is, los daarvan en los van hun bruikbaarheid een individualiteit bezit, zoals ook de woorden, los van hun gebruik, naar mijn gevoel een eigen leven leiden. Misschien is het domweg ‘objectief’ de wereld zo te beschouwen; zelf voel ik veeleer een verbondenheid met de verschijningsvormen van de materie (in de ruimste zin, inclusief de mentale, dus ook de woorden) zoals die zich in al hun vergankelijkheid aan me manifesteren. De transformatie van verlangen (of van streven) in dingen (auto, brood, liefde, gedicht etc.) geeft uiteindelijk aan die dingen een dubbele betekenis – praktisch én allegorisch. Omdat we dag en nacht die transformaties aan het voorbereiden en/of praktizeren zijn, en omdat de ‘natuur’, de wereld om ons heen, een en al transformatie is, heeft heel het bestaan als zodanig (inclusief mijn bewustzijn) die tweeledigheid gekregen. Je zou kunnen zeggen dat ik ding met de dingen  ben – in één ruimte: de bol van de eindigheid.