&2023

Verhaal / 08.08.23

De Profeet

Mathijs Tratsaert

The Fifteenth Sign: The Sun and Moon await the Coming of Christ (ca. 1450-1470) © Bodleian Libraries, University of Oxford

Twee keer ben ik in de problemen geraakt door mijn schaamtelijke gebrek aan kennis van de Spaanse taal. De eerste keer was ik in Midden-Amerika, op weg naar de Profeet. Ik had de Profeet op dat moment nog maar één keer ontmoet, maar de indruk die ze op mij had nagelaten was zo verpletterend dat ik naar de andere kant van de wereld was gereisd om haar terug te zien. De Profeet werkte in een katholiek weeshuis in een buitenwijk van de hoofdstad van Costa Rica, en in die tijd gedroeg ze zich inderdaad meer als een heilige dan als een profeet.

Mijn bezoek aan de Profeet begon echter met een omweg. Begin 2016 was het schandaal rond de Panama Papers losgebarsten, de miljoenen documenten tellende onthulling van belastingontwijking en -fraude op ongeziene schaal. Omdat ik geïnteresseerd was geraakt in wat ik de etnologie van het globale kapitalisme noem, wilde ik een tussenstop maken in Panama-Stad. Niet alleen was het advocatenkantoor van hoofdrolspeler Mossack Fonseca daar gevestigd, de stad biedt ook een van de betere visuele samenvattingen van het globale kapitalisme. Het centrum, met zijn laatmodernistische wolkenkrabbers, laat zich van op afstand in het vliegtuig niet onderscheiden van een Noord-Amerikaanse metropool, maar wandel vanuit dat centrum twee kilometer in gelijk welke richting en je staat middenin een sloppenwijk. Verder ligt de stad bovenop twee van de halsslagaders van de wereld: het Panamakanaal, waardoor elke dag een half miljoen containers wordt versluisd, en onder dat kanaal de dikke glasvezelkabels die Noord- en Zuid-Amerika met de rest van de wereld verbinden. Ik geef hier de zaken mee die ik toen heb genoteerd en achteraf aanvulde met opzoekingswerk en bedenkingen.

  1. El Chorrillo, donderdag 28 april 2016, 8u10 tot 8u52. Wandeling door de sloppenwijk El Chorrillo. De mensen kijken naar me alsof ik de stank van een lijk meebreng en ik moet denken aan de Zimbabwaanse schrijver Chenjerai Hove, die ergens zegt dat een ongenode gast en een lijk gauw beginnen te stinken. Maar het lijk wandelt verder. Een man die op straat in een kapotte zetel ligt te slapen. Een voetbalmatch, gespeeld met een bal van in elkaar geknoopte kleren of lakens. Woningen uit plastic platen. Een straathond die op iets aan het kauwen is – een damesschoen? Een kind dat me aanspreekt en iets vraagt, maar ik begrijp het niet. Woningen uit rottend hout. Een meisje van zeven of acht en een meisje van tien of elf, op een straathoek lijm aan het snuiven. Een straatverkoper die bananen grilt op een doormidden gezaagd olievat van Shell. Een straatverkoper die onafgebroken ‘freeeesca la fresca la fresca la freeeeesca’ roept. Een dode hond met in zijn muil een nest van maden. Een vrouw op een fiets.

  2. Biomuseo, donderdag 28 april 2016, 11u01 tot 14u24. Het Biomuseo: museum dat in 2014 de deuren opende en is gewijd aan de culturele geschiedenis en ecologie van het Latijns-Amerikaanse continent. Het is ontworpen door de beroemde Amerikaanse architect Frank Gehry (Guggenheim Bilbao, Walt Disney Concert Hall, Gehry Tower) en biedt een uniek overzicht van de geschiedenis van de oorspronkelijke bevolking van Latijns-Amerika, alsook van de biologische rijkdommen van het continent. Het reikt materiële en immateriële vormen van kennis aan en laat de bezoeker daarin zelf positie zoeken, maar je voelt hoe een zachte hand je in de richting van de zelfbevraging duwt. Het Biomuseo bezoeken is een ochtendwandeling door een tropisch regenwoud. Er is geen binnen of buiten: de ruimtes zijn weids, lopen organisch in elkaar over en de wanden zijn geschilderd in felle, vibrerende kleuren. Rond het museum hangen voederbakken, waardoor de lucht gevuld is met het feestelijke gekwetter van paradijsvogels. Het spel met het licht is subliem. Prijs voor een toegangsticket (1 volwassene): $22. Netto dagloon in Panama (mediaan): $11.

  3. Mossack Fonseca, hoofdkantoor, vrijdag 29 april 2016, 6u39 tot 8u15. Ik verstop me in een struik tegenover de ingang van de ondergrondse parkeergarage. Rijden in een tijdsbestek van nog geen tien minuten de garage binnen: een Maserati Levante Trofeo, een Mercedes-Benz G65 AMG, een Porsche Cayenne Turbo S en twee Land Rovers (Range Rover) Sport. De personen in de wagens blijven onzichtbaar achter de geblindeerde ruiten en onzichtbaar als ze daarna achter het spiegelglas van hun kantoren aan de werkdag beginnen, maar in het tranenwater van mijn oogkamers zie ik hun gezichten. Ze zijn gezonder dan ik ooit zal zijn en ze lachen een geoefende glimlach, ja ze lachen me uit met die geoefende glimlach van ze die een bandietenglimlach is, met stralend witte en perfect gealigneerde bandietentanden, maar ik heb medelijden met ze en met mijn medelijden maak ik hen kleiner. Ze weten nog niet dat ze door het kapitaal zijn verraden. Hen was zekerheid en het goede leven beloofd en toch zit de precariteit ook hen op de hielen. Ze werken tien uur per dag en weten dat het te weinig is. Ze hebben meer geld dan jij en ik voor mogelijk houden, maar ze zijn verzeild in het statusspel, dat een spel is van verhoudingen, niet van hoeveelheden, dus ze hebben nooit genoeg. Als je hun iets vraagt dan kletsen ze uit hun nek want ze hebben nooit geleerd om diep na te denken, alleen om indruk te maken op mensen met nog meer geld, die ook nooit leerden om diep na te denken. Maar het treurigst is dit: ze worden gehaat door hun kinderen, hun familie en hun vrienden, die op hun beurt elkaar haten, omdat ze allemaal geloven dat we, als het er echt op aankomt, alleen zijn op deze wereld. Hoe kan ik deze mensen bevrijden uit de geestelijke dystopie waarin ze zijn beland? Hoe kan ik hen helpen de emancipatiestrijd te voeren die zij en hun kinderen verdienen? Ramón Fonseca – de romancier Ramón Fonseca Mora! – jij weet wat ik bedoel. Ook voor jou en je bandietenvrienden is een betere wereld mogelijk.


Van Panama-Stad reisde ik naar Davíd, een stad in het noorden van het land, waar ik een busje van een lokale maatschappij vond dat me naar San José kon brengen. Ik had die avond in San José afgesproken met de Profeet in het luxehotel Grano de Oro, waar we samen de nacht zouden doorbrengen. Geen van ons beiden had geld om aan luxehotels te spenderen, maar allebei hadden we een filmische opvatting van het leven die erom vraagt dat je af en toe een grootse scène op poten zet. Ik weet natuurlijk hoe dit klinkt: ik heb net zitten jammeren over de decadente ongelijkheid in de wereld en ga dan honderden dollars spenderen aan een nacht in decadente luxe. Maar dat is nu eenmaal wat ik deed en in de literatuur zijn al genoeg leugens.

De grensovergang van Panama en Costa Rica bij het grensstadje Paso Canoas is een woestijn van asfalt met enkele witte barakken die samen dienstdeden als douanekantoor. Terwijl ik in de brandende hitte aan het wachten was tot iedereen in het busje de verschillende controles van de douane had doorlopen, viel het me op dat ik geen schaduw had. De zon stond loodrecht op me te schijnen, en ik voelde hoe die enorme vuurbal mijn cellen verschroeide, ook al was ik die ochtend in een bad zonnemelk gaan liggen. (Ik ben zo gevoelig voor de zon dat ik zelfs verbrand bij volle maan, en in Brussel is mij ooit de toegang tot een zonnecenter geweigerd omdat dat, en ik citeer, ‘voor mensen zoals u illegaal is’). Niet veel later zat iedereen terug in het busje en reden we Costa Rica binnen. Het kleurenpalet van het landschap veranderde van fletse gelen naar diepe, levendige groenen. Ik las, wisselde enkele zinnen uit met een Sloveen die naast me zat en dacht na over mijn naderende hereniging met de Profeet. Na een uur rijden voelde ik het busje vertragen en uiteindelijk helemaal stoppen. Door het raam zag ik hoe twee legerjeeps ons de weg versperden, en het daaropvolgende moment stapten twee militairen met machinegeweren in het busje. Het bleek om een routinecontrole te gaan: iedereen moest zijn paspoort bovenhalen en zijn handbagage laten zien. Ondertussen ging een derde soldaat door de bagage in de koffer. Toen ik de militair mijn paspoort liet zien verhardde zijn blik. ‘Tú, ven conmigo, y rapido!’ Voor ik het wist werd ik het busje uit gesleurd en in een van de jeeps geduwd. Ik probeerde beleefd te protesteren maar ik denk niet dat ze me begrepen. Uit de toon waarop ze me afsnauwden kon ik afleiden dat ik diep in de problemen zat. We reden door de jungle en kwamen een kwartier later aan in een militair kamp dat was omheind met hoge muren en prikkeldraad. Ik werd naar een ruimte gebracht waar de soldaten me (zo denk ik) vroegen waar ik eerder was geweest, wat ik in Costa Rica kwam doen en hoe ik mijn centen verdiende. Ik voelde dat ze op me neerkeken, dat ik iets vuils was. Ik probeerde uit te leggen dat ik gedichten schreef, wat op het contintent van Pablo Neruda, Gabriela Mistral, Nicanor Parra, Ernesto Cardenal en Roberto Bolaño toch iets moest betekenen. De militairen begrepen niet wat ik hen in mijn gebroken Spaans wilde duidelijk maken, of het is dat ze koele minnaars waren van de Latijns-Amerikaanse poëzie, maar in elk geval gooiden ze me daarna in een cel.

Het lot wil dat ik de uren daarvoor in het busje George Orwells 1984 had zitten lezen. Ik was net aanbeland bij hoofdstuk vijf, waarin het hoofdpersonage Winston wordt opgesloten in de gevreesde Kamer 101, een cel waarin de grootste angsten van de gevangene werkelijkheid worden. Hoe zou Winston uit zijn benarde situatie zijn geraakt? Had ik maar sneller gelezen en niet als een idioot uit het raam van de bus naar de Costa Ricaanse jungle zitten kijken. Ik ben ervan overtuigd dat alle boeken die ooit geschreven zijn een beschrijving vormen van één en dezelfde realiteit, die niets te maken heeft met de wereld waarin jij deze smeekbrief leest maar alles met de structuur van de menselijke geest, met andere woorden met de wereld van het Zijn. Ik ging op de betonnen vloer van mijn cel zitten, draaide mijn ogen naar binnen en incanteerde een van mijn vroegste jeugdgedichten:

Een tel later zweefde ik door het Zijn, op zoek naar de geest van George Orwell. Het Zijn is een plek waar contradicties mogen bestaan, dus ik dronk de dieren van de vriendschap en werd rood gesproken in de suiker van de slaap. Uiteindelijk zag ik, in de neus van een stofwolk, de geest van George Orwell. Ik slaagde erin de geest te benaderen, en als ik hier zou neerschrijven wat toen gebeurde dan ontbrandde dit boek in je handen.

Ik opende mijn ogen en zag in de deuropening van mijn cel twee militairen gebaren dat ik mocht gaan. Er was een fout gemaakt bij het oversteken van de grens: de beambte die verantwoordelijk was voor de controle op narcotica en andere verboden stoffen had in mijn paspoort een verkeerde stempel gedrukt, waardoor de militairen in het busje mij van drugssmokkel hadden verdacht. Ik werd naar buiten geëscorteerd en daar, in het midden van de jungle, op de weg gegooid. Een uur lang zat ik met mijn liftersduim te wachten op een voorbijrijdende auto of vrachtwagen, maar niemand leek door dit stuk van het land te reizen. Nog een uur later bracht een vriendelijke militair (was hij een verdoken lezer van Gabriela Mistral?) me in zijn legerjeep terug naar het grensstadje, waar mijn paspoort de ontbrekende stempel kreeg.

Ondertussen was de avond gevallen. In Vlaanderen valt de avond traag, als een sneeuwbui die na enkele uren de wereld onder een tapijt van stilte bedekt, maar in de steden van Midden-Amerika valt hij als een slagboom om ons te beschermen voor de gierende trein van de nacht. San José, met het naar mij lonkende hotel Grano de Oro, bevond zich op vier uur rijden ten noorden van mij. Hoe zou ik ooit op tijd bij de Profeet raken? De vriendelijke militair had me verteld dat de busjes op dit uur van de dag niet meer reden, dus ik wandelde naar het centrale plein op zoek naar een taxi. In een zijstraat van het plein vond ik enkele mannen die in de rook van sigaretten tegen hun auto’s leunden. Ik vroeg of ze me naar de hoofdstad konden brengen en hoeveel dat zou kosten. De mannen keken me wantrouwig aan (ik had tenslotte net enkele uren in een cel doorgebracht) en een van hen zei, in een Engels dat zweette van het Spaans, dat hij het voor 600 dollar kon doen.

Ik zal je hier uitleggen hoe ik met geld omga. Elke euro die ik uitgeef zet ik in mijn hoofd om volgens de wisselkoers van de literatuur, wat wil zeggen dat ik uitreken hoeveel boeken ik met het geld kan kopen als ik het niet spendeer. Ik reken voor een boek gemiddeld 20 euro, dus een brood van 2,5 euro kost eigenlijk 1/8e boek. In dit geval was de berekening complexer omdat 1 dollar op dat moment 0,92 euro waard was. Ik rekende uit (in tegenstelling tot wat men soms denkt over dichters kan ik bijzonder goed hoofdrekenen) dat 600 dollar maal de wisselkoers van 0,92, gedeeld door 20 euro maal de omgekeerde wisselkoers van 1,08, neerkomt op een totaalprijs van 25,5 boeken. Dat was me te veel. De man zei dat hij een oude taxichauffeur kende en hem voor mij kon opbellen – misschien wilde hij het wel voor minder doen. Een kwartier later verscheen de meest krakkemikkige auto die ik ooit had gezien. In de met stof bedekte voorruit zat langs de passagierskant een stervormig gat en aan diezelfde zijde leek de deur niet meer in het slot te kunnen. Langs de binnenkant van de ruit was inderdaad een blad geplakt met daarop in grote, handgeschreven letters: TAXI. Ik wist dat ik mijn redding gevonden had en begon met de chauffeur te onderhandelen.

‘San José… 200 dollar?’ (8,5 boeken)

‘San José? Ese es 500 dollar.’ (21 boeken)

‘300 dollar?’ (13 boeken)

‘400 dollar.’ (17 boeken)

‘350 dollar?’ (15 boeken)

‘De acuerdo.’

Ik betaalde de taxichauffeur 350 dollar (een maandloon, zo hoorde ik achteraf) en bewoog me, terwijl de insecten van Punta Arenas me in het gezicht vlogen en mijn rechterarm stijf werd van het vasthouden van de deur, eindelijk opnieuw in de richting van de Profeet.

Mathijs Tratsaert (1992) schrijft poëzie, proza en essays. Zijn werk verscheen onder meer in nY, De Gids, Deus ex Machina en Terras en online op deReactor en Samplekanon.

Meer van deze auteur