&2023

Essay / 07.04.23

Gevonden Voorwerp

Dafne Gotink






‘Kijk,’ zei mijn vader weleens, en dan stopte hij iets in mijn kinderhand. Soms liet hij het eerst nog op zijn eigen hand rusten, of speelde hij er even mee, voordat hij het aan mij gaf. Dan bekeek ik het object net zo nauwkeurig en bewaarde ik het voor later. Het kon van alles zijn: een steentje, takje, schelpje of een wellicht ooit nog bruikbaar onderdeel van een onbekend apparaat. Na elke wandeling waren mijn zakken verzwaard met onze vondsten. Met name de mysterieuze machine-onderdelen werden na thuiskomst uitvoerig bestudeerd en hun mogelijke vorige levens verbeeld. Voorwerpen met een onbekende geschiedenis. Het voelde alsof we ze wilden redden van iets, vergetelheid of eenzaamheid misschien. Alleen in een wereld waarin alles leeft, kun je mededogen hebben voor een verloren voorwerp. Heel even was het geen nietszeggend ding meer, maar de vertolker van een verhaal dat wij moesten achterhalen. We verwonderden ons erover, tot de magie van het voorwerp op een onontkoombaar moment was uitgewerkt en het in de meeste gevallen weer weg kon. Dingen uit de mensenwereld gingen in de vuilnisbak, dingen uit de natuur terug naar de natuur. Bij de zeldzamere objecten, waar ons nog altijd iets aan fascineerde, werd ik schatbewaarder van een steeds verder uitdijende collectie gevonden voorwerpen. In deze steentjes, moertjes en schelpjes zat de stille liefde van mijn vader verstopt. Getuigenissen van zijn blik, die hen had verheven boven alle andere dingen die hij zag.





Inmiddels is mijn kinderhand geen kinderhand meer. In het opmerkzame zwerven van mijn vader ben ik al even bedreven geworden. Op het strand, langs de weg of op een verlaten schoolplein vind ik onopgemerkte dingen, zomaar in het wild. Niemand weet hoe lang ze er hebben gelegen en wat er allemaal aan ze voorbij is gegaan. Ook nu bestudeer ik ze nog even secuur als toen ik kind was. Ik laat ze in mijn zakken glijden, of geef ze aan degene met wie ik op pad ben. Als ze glimlachen om dit cadeau lach ik met ze mee, alsof ik ook heus wel weet dat het iets zonder waarde is. Maar als ze even wegkijken, knipoog ik naar het voorwerp in hun hand. Voor hen is het een steentje of schelpje als elk andere, voor mij een getuige die stand zal houden tegen de alles vermorzelende tijd, een getuige die ze ooit kan herinneren aan het feit dat wij hier samen waren, dat deze dag bestond.
  Toch is het een categorie met zachte randjes. Onder de voorwerpen die me beroeren, vallen ook cadeaus van mensen die ze zelf weer vergaten, of snuisterijen die ik vooral bewaar omdat hun eigenaar er zelf niet meer is. Bovendien zeg ik het woord ‘kijk’ ook bij zaken die veel sneller voorbijgaan, zoals het landschap vanuit een treinraam of roze wolken in de avond. Waar rationelere verzamelaars zich toeleggen op fossielen, munten of zeldzame vlinders, lijken de meest willekeurige dingen te passen in mijn Wunderkammer. Het is te veel eer om te zeggen dat ik bewust aan een verzameling werk; die ontstaat per toeval, door het vinden van dingen die ik niet kan achterlaten. Niets van wat ik op straat zie liggen, neem ik mee omdat ik het gevoel heb dat het bij de rest zou passen. Niemand zou ooit deze collectie overnemen, zoals dat bij kunst, een postzegelverzameling of zelfs een rariteitenkabinet zou kunnen. Daarin zit een meer onderling overeengestemde waarde. De objecten in deze verzamelingen vormen niet alleen een logisch geheel binnen de specifieke, onherhaalbare voorliefde van een individu, maar ook daarbuiten. Nee, de kleine verloren voorwerpen die ik opraap, behouden hun autonomie als ik ze meeneem en bewaren hun geheimen goed. In zekere zin blijven ze, verzameld of niet, vreemdelingen voor me. Ik probeer nader tot ze te komen, niet alleen met mijn blik, maar ook met nieuwsgierige vingers, die het gevoel van het materiaal proberen te vangen. Is het koud of warm, hard of zacht, buigzaam, zwaar? Heeft het ribbels, putjes, haartjes of een gladgepolijste rand? En kom ik er hierdoor eigenlijk wel iets wezenlijks over te weten?
  Al gaat dit aftasten zonder woorden, het gaat altijd hand in hand met het vormen van een verhaal. De voorwerpen in al hun stoffelijke glorie worden moeiteloos opgenomen in een veel abstracter geheel van oorzaak en gevolg, van mogelijke geschiedenis en ingevulde betekenis. Ik vraag me af of ik überhaupt iets kan zien, zonder er iets over te denken. Zijn mijn handen de verbinding met de buitenwereld, of toch mijn woorden? Een al te menselijk trekje, want hoe verder ik terugga in de geschiedenis, hoe meer blikgenoten ik vind. Het verzinnen van verhalen over de voorwerpen om ons heen, is blijkbaar al even oud als de mensheid. Vaak hebben ze zelfs een cruciale rol gespeeld in onze eigen schepping. Zo zijn we, afhankelijk van de cultuur, gemaakt uit klei, mais en soms zelfs van tranen. In de Griekse mythologie bijvoorbeeld, waar Deukalion en Pyrrha na het overleven van een zondvloed de opdracht kregen om de botten van hun moeder over hun schouders te gooien. Ze waren geschokt, tot ze begrepen dat de stenen op de grond werden bedoeld: de botten van Moeder Aarde. In de Taoïstische scheppingsmythe verwordt het lichaam van de schepper, PanGu, zelf tot de natuur. Door zijn dood komt de rest tot leven. Zoals E. T. C. Werner het beschrijft in Myths & Legends of China (1922): “zijn hoofd wordt de bergen, zijn adem de wind. Zijn stem wordt de donder, en zijn ledematen de vier windstreken. Zijn vlees de grond, zijn haar de bomen, zijn zweet de regen, zijn botten de stenen. Tenslotte worden de insecten die over hem kruipen, de mensen.” Uit deze verhalen en het wereldbeeld dat erbij hoort, spreekt een eerbiedige houding naar de stenen, gewassen, grond en andere wezens om ons heen. Materiaal met zoveel scheppende kracht heeft niemands deernis nodig om te blijven bestaan. En toch blijf ik in de ban van een voortdurende ontferming.

Toen mijn vaders hand nog een kinderhand was, leerde hij zuinigheid en hergebruik van mijn grootouders, naar het heilige plattelandsgebruik dat niets zal worden verspild. Zij werden groot op boerderijen, en ik durf er één van mijn vondelingen om te verwedden dat er op de erven waar ze opgroeiden, voorwerpen te vinden waren die al lang niet meer in gebruik waren maar toch werden bewaard. Misschien dat het ooit nog van pas zou komen. Het zou kunnen dat de eenzame moertjes en machine-onderdelen dit soort gevoelens oproepen bij mij of mijn vader, maar bij stenen, schelpen en losse kralen lijkt dat me sterk. Bovendien is bewaren iets anders dan het vinden van een voorwerp en het meenemen. Bewaren zou je uit voorzichtigheid kunnen doen, of uit angst, of onmacht. Verzamelen niet. Het meenemen van iets begint bij een moeilijk uit te leggen fascinatie. Pas als een object me opvalt, kan ik beginnen met overwegen of ik het kan oppakken, wegen, voelen, proberen te begrijpen, en uiteindelijk meenemen. Maar hoeveel heb ik zelf te zeggen over wat me opvalt, en waar ik straal aan voorbij loop? Hoe allesomvattend mijn dingenzorg ook mag aanvoelen, ik verhef het ene toch boven het andere als ik het besluit toe te voegen aan mijn verzameling. Waarin zit de waarde van mijn kleinigheden?
  Vaak genoeg gebeurt het dat de dingen mij vinden, in plaats van andersom. In een wereld waarin alles bezield is, kunnen voorwerpen ook mededogen hebben met een verloren mens. Op dagen dat de zon in mijn hoofd niet schijnt, vind ik hartjes op de grond en in afgebrokkeld pleisterwerk op de muren van de stad. Op die dagen laat ik me troosten door het domein der dingen. Niet eens zo’n gek idee, voor wie zich ooit heeft verdiept in fotograaf Carl Austin Hyatt. Zijn leven lang is hij al geboeid door stenen en rotsformaties, en legt deze met liefdevolle ogen vast in zijn werk. Zijn fascinatie nam een vlucht toen hij per toeval in contact kwam met de afgelegen levende Q’ero-stam op de hoogvlaktes van Peru. Zij worden ook wel de laatste Inca’s genoemd, en hun onaangetaste voorouderlijke wijsheid kan in het hele continent rekenen op bewondering. In het fantastische essay ‘Listening to Stone Beings’ beschrijft Austin Hyatt hoe hij heeft leren luisteren naar een soort intuïtieve aantrekkingskracht, die hem leidt naar stenen die voor hem bedoeld zijn. Ik geloof dat ik zijn ervaring wel begrijp. Hij voelt een onzichtbare entiteit aan hem trekken, de steen in kwestie ‘roept’ hem. En in het Q’ero-dorp waar hij sinds hun eerste ontmoeting geregeld maandenlang verblijft, is dat de normaalste zaak van de wereld. Voor de Q’ero vormt zo’n steen een portaal naar het grotere geheel waar hij vandaan komt, of wiens grillige vormen hij deelt. Door volgens hun eeuwenoude traditie met deze stenen te werken, kun je werken met de wereld om je heen. We zijn allerminst gescheiden van het materiële domein.
  Ik kijk naar de collectie gevonden voorwerpen die ik in de loop der jaren in mijn huis bijeen heb gebracht. In eerste instantie zie ik het object dat ze zijn, maar al snel zie ik ook degene die het gaf, degene aan wie me het doet denken, of degene die ik was toen ik het vond. Neem dat kleine dikke engeltje daar, hangend aan mijn Tomado-kast, spelend op zijn gouden harpje. Toen ik jaren geleden uit Berlijn werd opgehaald door mijn ouders om weer terug te verhuizen naar Nederland, bleek ik niet alleen op reis te zijn naar mijn vaderland, maar ook naar een gebroken hart. Diezelfde dag overhandigde mijn vader me een op hun heenreis gevonden engeltje, ter grootte van mijn hand, dat me zou beschermen tegen alles wat zou komen. Dit plastic baby’tje met zijn wapperende blauwe lendendoek werd mijn talisman. Ik hield het bij me in de buurt, vertrouwde op zijn bescherming, en na al die tijd hangt het nog altijd naast mijn bed. Maar als je dat niet weet, zie je waarschijnlijk alleen een kitscherig engeltje. Rondkijkend in mijn huis ziet een ander dus niet hetzelfde als ik. Waarschijnlijk zijn mijn voorwerpen niet eens te herkennen als een verzameling: geen enkele gedachte brengt er structuur in aan, ze zijn over alle ruimtes verspreid. Ik ben de enige die nog weet waar elk object vandaan komt, wat ik erbij voelde toen ik het vond of kreeg.
  Naast de dingen in kwestie, natuurlijk. Het zijn bewaarders van herinneringen, kleine archieven die vooral betrekking hebben op zichzelf, en op mij. Aandenkens aan een leven op Aarde. Zo ligt er in mijn boekenkast een Peruaans luciferdoosje met een lama erop, met daarin een klein stukje zeeappelskelet. Ik vond het na een reis over land, van de Atlantische naar de Stille Oceaan, dwars door Zuid-Amerika. De golven van deze Stille Oceaan waren veel kouder, en haar stranden veel harder, dan waar mijn tocht begonnen was. Er was dus weinig anders te doen dan naar de horizon kijken, en tussen de kiezels onder mijn voeten. Tussen die stenen lag iets dat ik vrijwel meteen wilde beschermen, in wilde pakken in het zachtste papier. Mijn handen en ogen waren gefascineerd door de nabijheid van een wezen dat ik in levende vorm nooit zou kunnen aanraken. Niet zonder geweld, in elk geval. Nu bevrijd ik hem slechts heel af en toe uit zijn bescherming, en kijk ik weer naar de wetmatige, grove grijze bobbeltjes aan de buitenkant, het patroon van de aan elkaar geregen gladde schelphuid aan de binnenkant. Een schild zo dun dat ik het makkelijk met één hand tot korrelige brokjes zou kunnen drukken. En dus gaat het kleine stukje, met iets van degene die ik toen was, weer terug in de papiertjes, in het luciferdoosje, opgeborgen in mijn boekenkast. Het lijkt erop dat ik niet alleen degene wil zijn die zelf kan kennen, maar dat ik door mijn vondelingen vooral gekend wil worden. Om verbinding te vinden, niet alleen met de Aarde via stenen, takjes, botten en schelpen, maar ook met de mensenwereld, via horloges, plastic engelen en luciferdoosjes. Zoals Austin Hyatt het uitdrukte: “as we reanimate the world, we reanimate ourselves.”










Dafne Gotink (Arnhem, 1991) studeerde Kunstgeschiedenis en Art Studies in Berlijn en Amsterdam. Momenteel richt ze zich vooral op het schrijven van poëzie en essays en volgt ze de vierjarige opleiding aan de Schrijversvakschool. Werk van haar verscheen eerder in De Optimist en Simulacrum.

Meer van deze auteur