Tropicana

/ 20.01.20

De terugtrekking

Joeri Verbesselt

Verbeeld je een wereld waarin water schaars is. Het is heet. De oproerpolitie jaagt in gesloten formatie op relschoppers, die maskers dragen met rood flikkerende lichtpatronen van woeste gezichten: Trump, Thatcher, Trump, Thatcher. In het verhaal ‘De terugtrekking’ schept Joeri Verbesselt (1990) een dystopische wereld, waarin een rottende geur de aankondiging is van hoop.

Ik val voorover. Mijn kniebeschermer stuit de klap van mijn gewicht op de besmeurde kasseistenen. Mijn hoofd kantelt naar beneden. Geknield span ik al mijn spieren op. Ik klem mijn kogelvrij schild en geschaafde handschoen tussen de voegen van de straatstenen en vind mijn evenwicht. In mijn vuist omklem ik een zwarte lederen wapenstok. Ik open mijn ogen. Ik zie niets.

Het zweet druppelt over mijn gezicht tot in mijn ogen, die nu prikken. De oranje straatverlichting danst in mijn ooghoeken. Ik onderscheid de gevels van rijen aan stadshuisjes. Een paar benen schiet voorbij. Ik zie dreadlocks—bij elkaar gehouden door een rode bandana—golven in de wind. Hoopjes krantenpapier stuiven omhoog. Ik tuur naar de hemel en zie geen sterren en geen maan, enkel rook en as.

De smoor is verstikkend. Een geur van verbrande olie en rubber dringt mijn neus binnen en keert mijn maag om. Windstoten wervelen rond me heen en sturen het puinstof als duizenden minuscule naaldjes door mijn pantseruitrusting heen. Enkele handen grijpen me bij mijn schouders en helpen me overeind. Ik herken twee collega’s die iets naar me roepen, maar ik hoor niets. Mijn oren tuiten. De wind slaat op hol. Helikopters doorklieven de lucht. Iets breekt. Metaal schraapt over steen. Voetzoekers ontploffen. Politiesirenes zwellen aan. Mensen schreeuwen. Aanstormende laarzen.

In lijnformatie draven ze gedecideerd op me af, mijn onherkenbare collega’s. Op hun glanzende zwarte helmen reflecteren blauwe zwaailichten. Op hun transparante schilden spiegelen zich flarden van wat zich achter me afspeelt: twee jongemannen rennen weg. De ene houdt zijn vuist omhoog en de andere laat een blauwe vlag vol zelfgeschilderde sterren door de lucht wapperen. Verderop spuit iemand graffiti op een muur, de figuur met de dreadlocks. Ik draai me naar voren, naar de menigte.

Een cameraflits. Ik knipper met mijn ogen en zie de graffitispuiter omkijken, naar mij. Ze staart me aan door een feloranje skibril, haar mond bedekt door een vuil stofmasker. Is dat een beeltenis van die oude knar Marx op haar jeansvest? Drie relschoppers rennen in haar richting. Een van hen houdt een stok Bengaals vuur als een toorts voor zich uit. Ze grijpen het dreadlocks-meisje, dat haastig nog iets de muur op kladt, en nemen haar mee.

De oproerformatie slokt me op. Mijn schild sluit de geopende rij. Mijn hand grijpt steviger om mijn wapenstok. De formatie stuwt me vooruit, op een rijzende golf. De kasseien glijden onder ons door. Het zweet stroomt over onze wenkbrauwen naar beneden. Rood en blauw licht op in de zweetdruppels. Voor ons beweegt een krioelende massa. Stoten adrenaline doen ons boven onszelf uitstijgen. Angst transformeert in hoogmoed. Woede in trefzekerheid. We passeren de muur waar de meid met dreadlocks net nog stond. Haar boodschap:

ONTVOER IEMAND EN MAAK ZE BLIJ
MET EEN FASCINATIE VOOR ALLES

We keren een straathoek om en stormen door een smalle straat gevuld met honderden relschoppers. Een molotovcocktail spat voor onze voeten uiteen. We komen tot stilstand. Bussen traangas suizen over onze hoofden richting de vluchtende horde.

Rookpluimen ontvouwen zich over de hele straat. Daarboven—aan het einde van de straat—torenen hoge bomen uit. Voor ons weerklinkt gehoest. De wind huilt. Politiesirenes naderen. Een hond blaft. Een geroepen slogan wordt luider:

“AAAHA! ANTI! ANTI ANTI ANTI!
AAAHA! ANTI! ANTI ANTI ANTI!
AAAHA! ANTI! ANTI ANTI ANTI!
AAAHA! ANTI! ANTI ANTI ANTI!”

Het geschreeuw vervaagt in de oorverdovende sirenes. Langzaam onthult de wegtrekkende rook de silhouetten van tientallen relschoppers. Ze staan stokstijf, en ze dragen lange donkere mantels en maskers. Hun formatie is niet aaneengesloten zoals de onze, maar uitgespreid. Blauwe zwaailichten reflecteren op de vochtige straatstenen tussen hen en ons in. Mijn aandacht wordt gegrepen door drie relschoppers die maskers dragen met rood flikkerende lichtpatronen van woeste gezichten. Blauw licht weerkaatst op de maskers en van masker tot masker:
een gasmasker
Anonymous
Margareth Thatcher—de gemaskerde springt op en neer en spint daarbij telkens om zijn as, daarbij de achterkant van zijn hoofd tonend dat bedekt is met een ander masker, het gezicht van Donald Trump.
Thatcher
Trump
Thatcher
Trump
Thatcher
Trump
een masker van een zwarte panter
een vingerafdruk
honderden Argusogen
rode furieus flitsende ogen
Blauwe en rode lichtreflecties flikkeren alle kanten op. Zo staan ze er allemaal, de gemaskerde relschoppers, als ware het stenen zuilen. Onbeweeglijk.

En wij stormen zonder aarzelen op hen af. Als een vloedgolf. Schilden voor ons uit. Wapenstokken in de lucht. We gaan ze overweldigen. We vegen ze de stad uit, van de kaart!

En dan stuiven ze weg—

Hun maskers blijven ons als bezetenen aanstaren terwijl we ze achtervolgen naar de bomen, weg van de straatverlichting, naar de duisternis. Ze rennen voor hun leven, en wij ook. De gierende adrenaline stuwt ons het donker in. We vermorzelen het struikgewas. Links van me jagen twee collega’s een relschopper na die achter enkele bomen verdwijnt. Rechts van me kan ik geen collega’s meer onderscheiden. Schaduwen bewegen verschillende richtingen uit, op me af en van me weg. Mijn broek scheurt. Donkerte.

Met gebogen knieën schuif ik over het kurkdroge gebladerte een helling af. Beneden vertraag ik. De bosbodem knapt onder mijn laarzen. Iets nadert. Iets dat groter is dan mezelf, en sneller ook. Een ritme van hijgende ademhalingen bereikt mijn oor
en beweegt zich als een echo
rond mij heen.
Een vortex van ademtocht.

Tussen de zwaaiende donkere mantels zie ik flarden van leven.
Lichaamsdelen in alle mensentinten, van alle soort rimpeling,
behaard
en naakt.

Vuisten gooien zich naar de hemel.
Gezichten keren naar de grond.
Maskers staren naar boven.

Een energie, niet langer een van woede, raast door mij.
Tot de lichamen verdwijnen—

Door de boomkruinen ruist een zachte wind. Naast een boomstam word ik een achtergebleven figuur gewaar. Een ranke hand reikt zich uit een mantel in mijn richting terwijl ze zich achterwaarts terugtrekt in het donker. Ik volg haar achter een boom.

Ze is verdwenen.

Wie is zij? Waarom voel ik zulke aantrekking om haar te volgen, om verder te gaan. Sinds de oorlogsverklaring is het gevaarlijk de steden te verlaten. Daar opereren de relschoppers als guerrilla’s. Niemand slaagde er ooit in terug te keren naar de stad. Volgens sommigen word je hier ontvoerd, anderen beweren dat je overloopt. Sociale media zijn geïnfecteerd met guerrilla propaganda over hoe we anders zouden moeten gaan leven. Alsof ze ontkennen dat middelen schaars zijn geworden en dat alles en iedereen uitgeput raakt. Alsof uitsterven niet onze lotsbestemming is. De steden zijn beplakt met iconische gezichten en ideeën die ze verafgoden of lasteren. Soms roept zo’n idee me, maar dan bedenk ik me dat enkel krankzinnigen stemmen horen.

Ik sta toe dat de duisternis me verder omvat. Mijn schild en wapenstok glijden uit mijn handen. Ze ploffen neer op de bodem; stof dwarrelt op. De bosvloer trilt terwijl ik voel dat ik word omsingeld. Wanneer ik mijn hoofd uit mijn helm wring, komt een bries mijn druipende gezicht tegemoet.

Voor het eerst in dagen, maanden, voel ik verfrissing.

Lange haren zacht als jonge twijgen strijken langs mijn wang.
Ze planten zich een ogenblik neer in mijn opdrogend zweet
en dansen verder het duister in.

Ontspruitende lokken raken me aan als een streling,
dan weer als een doornige geseling
wanneer het om dreadlocks gaat.

Mijn ogen baden in een rivier van huidtinten die uit hun afgeworpen mantels ontkiemen.

Een nieuwe kracht maakt zich van me meester
terwijl de aarde heviger beeft.

Ik slik.
Mijn ademhaling vindt een heel eigen ritme,
net zoals de mij omringende ademtochten
dat ook hebben gedaan.

Struiken sidderen.

Ik draai om me heen, langsheen lichaamsdelen.

Hun zweet wordt mijn zweet.

We zijn hier,    nu,    op deze plaats.
En we zijn ook ergens anders.
Het schudden van de aarde is gestopt. Ik ben alleen. Een drukkende stilte overvalt het bos en mezelf. Een achtergebleven man maant me met zijn wijsvinger aan om hem te volgen. Hij draait zich om en glipt door een gat in een betonnen muur. Ik aarzel niet langer, volg hem door het gat en zie niets meer.

Ik tast naar de grond. Ik laat mijn handschoenen achter. Mijn vingers schuiven over een ruig oppervlak met scherpe uitsteeksels. Iets rent voorbij. Ik ruik een scherpe mix van zweet en aarde. Flauwe bundeltjes maanlicht schijnen op een huid met zwarte strepen. Is dat een uitgestorven Tasmaanse Buidelwolf of gewoon een kruipende man? Ik was bioloog geworden, mocht ik er werk mee kunnen vinden, maar dat was toen men nog in leven geloofde.

Aan mijn andere zijde ritselt iets anders voorbij, iets lichtvoetiger. Ik ontwaar dikke zwarte stippen langsheen een geel geschilderde krommende rug. Een aantal meter verder houdt de luipaardachtige vrouw halt. Ze draait haar hoofd naar me om en kijkt me aan. Langzaam kruip ik dichterbij. Ze brengt haar wijsvinger naar haar lippen en glimlacht. In een vloeiende beweging draait ze zich naar voor. Mijn ogen volgen haar hand die een zwarte kat begint te aaien. De kat bekijkt me en ik tuur in haar helgele ogen. De kat flitst weg.

Ik sluip verder en merk hoe ook de luipaardvrouw in de nacht opgaat. Ik ruik iets intens, iets dat aan het ontbinden is. Ik moet er naartoe. Vliegen zoemen rond me heen. Een verschrompeld bosje ritselt. Een insect trippelt over mijn zoekende handen. Een knappend twijgje weergalmt. Het maanlicht schijnt op een stuk kapot gereten beton. Ik verlaat de dichte bebossing. Steenpuin licht op. Een rat glipt erin weg. Een troep kakkerlakken doorboren plastieken vuiligheid. Ik kruip over verdorde distels en netels die men ooit onkruid noemde. Het gebroken glas van een oude kubustelevisie weerkaatst het maanlicht op een eenzame glimmende kasseisteen. In de opengescheurde aardbodem liggen een aantal fluorescente pillen. Mijn fascinatie duwt me verder naar voren. Mijn gezicht scheert over de grond, tegen de grond. Een furby met een roze, aan elkaar geklitte vacht slaapt met de ogen dicht. Een elektriciteitsgenerator snort op gang. De geur van benzine. Iemands hand plugt een kabel in een contact. De aardebodem is hard, aangestampt, maar ook koeler. Enkele wormen krioelen door elkaar. Een vochtigheid komt mijn handen tegemoet.

Sloom, alsof ik high ben, gluur ik naar boven: een asgrauwe betonnen rand doemt voor me op. Daarachter ligt een enorme kuil met pikzwart, glooiend water. Gratis water! Rond het waterreservoir tekenen zich de contouren van door natuur overgroeide industriële ruïnes af. Aan de waterrand onderscheid ik de schoenen van tientallen mensen. Ze staan of zitten bij elkaar, verzameld rond het water. Met mijn lichaam nog steeds tegen de bodem aangedrukt, bespeur ik een paar kleurrijke sportschoenen. Wat verder dooft een lederen schoen een sigaret uit. Verschillende ontblootte en vuile voeten komen aangelopen. Zweetdruppels spatten in de aarde. Een paar naakte voeten stapt toe op een paar witte sportschoenen. De voeten stoppen voor de schoenen, tillen op en zakken weer naar beneden. Een paar bruine klompen komen voorbij. Een paar rode schoenen draait als een nerveus kompas alle richtingen uit. Twee wandelschoenen strompelen naar de waterrand. Verderop herken ik twee paar politielaarzen met scheenbeschermers.

Wat doen zij hier?
Zijn ook zij naar hier geleid?
Hebben ook zij de hele trip meegemaakt?

En wat met de anderen?
Horen zij bij ons, of bij de relschoppers?

Niemand is hier aan het vechten.

Iedereen lijkt tot rust te komen
rond het geurige water.

Mensen ademen diep
in stilte
samen
met hun omgeving.

Later, misschien,
kan ik terugkeren naar de stad en mijn vrienden halen.
Nu,
wil ik hier blijven.

Ssssssshhhhht…

Naast de waterrand staat een bus graffiti.
Iemand legt een fototoestel neer in de aarde.
Het water komt dichterbij en vult mijn hele gezichtsveld.
Het donkere oppervlak plooit in zachte rimpels naar me toe.
En daarin fonkelen de lichtjes van de laatste sterren aan de hemel.

Joeri Verbesselt (1990) onderzoekt hoe ecologisch activisme te verbinden met toekomstverbeelding. Zijn werk kan verschillende vormen aannemen: schrijfsels, films en performances. In het kader van zijn doctoraatsonderzoek in de kunsten over Dystopisch Optimisme is hij lid van de onderzoeksgroepen deep histories fragile memories (LUCA School of Arts, Brussel) en het Lieven Gevaert Centre (KU Leuven).

Meer van deze auteur