Tropicana

/ 20.01.20

Tropicana

Sanne van Balen

Je kunt jezelf niet verdrinken zonder iets wat je naar beneden houdt, je longen zullen van je bewustzijn winnen. Een grote slok water dwingt zich mijn mond in. Mijn tong voelt ruw en log tussen al dat chloor net als mijn benen die doelloos met me mee bungelen. Meestal voel ik me een droog stuk karton met ribbels van binnen waar lucht tussen zit, hol en hard, en in het water weerloos en murw. De wildwaterbaan heeft negen bochten waarvan twee scherp, één draaikolk en een diep rond bassin dat doet denken aan een waterput waar het koud en donker is. Ik heb met mezelf afgesproken dat ik dit durf.

We zijn naar oma geweest en ik had me weer te goed gedaan aan de oneindige voorraad Droste-chocolaatjes. Oma vulde de schaal steeds bij als er meer dan vijf chocolaatjes van waren gegeten, alsof ze de oneindigheid van het droste-effect in de praktijk wilde brengen. Ik voel de brokken chocola door mijn buik zwermen, ongeleide projectielen die de contouren van mijn lijf zullen bepalen. Mijn broertje en ik liggen in het zwembad dat een verrassing had moeten zijn. ‘Jullie mogen raden,’ had mama gezegd. ‘Ik vind alles goed maar ik heb geen zin om te zwemmen,’ zei Thijs meteen. Ik had gehoopt dat we naar de Efteling zouden gaan, maar ook ik had de zwemspullen achter in de auto zien liggen. Mijn ouders zijn goed in het combineren van activiteiten die bij elkaar in de buurt zijn, we gaan maar één keer per jaar naar oma Rotterdam. Oma Heerenveen zien we elke week.

Chloorwater is een combinatie van lauwwarme limonade met een smaak die ik nooit zou kiezen als Karvan Cevitam het aan zou bieden. Voor de wildwaterbaan zijn drie vluchtheuvels en na elke stroomt het water te snel. Ik ben bang voor diepte vanaf één meter veertig, ik ben bang voor spartelende benen, bloedneuzen onder water, schaafwonden op mijn heup. ‘Lee oor e geofende zwem’ staat er in blauwe letters boven de koepel waar de wildwaterbaan begint. Thijs ligt al vijf meter op me voor; nu hij doorheeft wat voor zwembad dit is, heeft hij de tijd van zijn leven. Ik heb nog geen glijbaan geprobeerd.

Ik hoef mijn armen niet eens te bewegen, de haren van andere mensen zwemmen als vanzelf door mijn vingers. Water komt door mijn neus naar buiten met snottebellen ook al ben ik niet verkouden, mijn ogen tranen en ik ben bang dat ik huil. Het liefste zou ik mijn ogen dichtknijpen en wachten tot het voorbij is, de bochten mijn lichaam laten meenemen, maar ik weet dat ik niet genoeg lucht in mijn longen kan houden voor de drie en een halve minuut, zoals het instructiebord bij de ingang aankondigde. Ik zou willen dat ik mijn lichaam niet van mij was, dat het onder water kan verdwijnen in een langzaam tollende draaikolk. Vurig wens ik dat ik kwijtraak.

Als ik weer bovenkom raakt een jongen die ik niet ken mijn linkerborst aan en ik zeg sorry. Ik laat me naar het golfgedeelte van het overdekte bad in de centrale hal drijven. Precies in het midden van dit bad steekt een blauwe pijp loodrecht naar beneden, even denk ik nog dat het een ventilatiesysteem is, maar dan zie ik een meisje met haar bikinitopje om haar nek gewikkeld eruit tuimelen, paarse tepels op haar platte borst. De laatste drie meter zweeft ze in het luchtledige voordat haar buik met bolle navel op het water stuitert tot ze onder zakt, ze lijkt wel zo’n steentje dat je over het water gooit en als je het precies goed doet uit zichzelf nog verder ketst.

Links van me verdwijnt een stelletje naar de hoek van het diepe, ik cirkel erachteraan. Als ik niet te dichtbij kom, kan ik onderwater naar hun verstrengelde benen kijken. Op de kant zie ik Thijs staan en hij wijst naar het bordje ‘sexuele itimidatie wordt niet getoloreert’. Als ik het water uit klim voel ik mijn benen weer in benen veranderen.

‘Jij durft toch niet,’ zegt Thijs. ‘Je moet je broekje tussen je billen doen.’
Ik kijk naar de grote groene vlakken die met enorme schroeven aan elkaar vast zitten en de gewelfde onderkant van de glijbaan vormen. Er staat een bordje bij dat deze 40km/u gaat.
‘Hoezo niet ik ben ook in de wildwaterbaan geweest,’ zeg ik zelfverzekerder dan ik me voel. Ik tril nog steeds een beetje van de draaikolk en de hand op mijn borst.
‘Jij durft niet eens met losse handen van een trap af te lopen,’ zegt hij.
‘Fuck you,’ en ik geef hem een duw waar hij nauwelijks van wankelt, jongens lijken altijd meer grip te hebben, of aangeboren profiel onder hun voeten.

Ik ben bang dat ik brandwonden krijg. Als ik naar de glijbaan kijk voel ik al hoe mijn ruggengraat over de verbindingsstukken zal hobbelen en morgen een andere kleur heeft. Mijn wervelkolom steekt uit als de Alpen in Nederland zouden liggen. In een plat land bestaande uit water, leert iedereen zwemmen. Ik zwem niet, ik drijf niet, ik ben bezig met niet verdrinken, precies zoals de mens ook niet bedoeld is om te kunnen zwemmen. Een zwembad is een namaakconcept, iets wat we bedachten om onszelf bezig te houden, een simulatie van de zee waarin niets leeft of groeit behalve kinderspel.

Net als iedereen heb ook ik het moeten leren, met het niet onder de douche vandaan willen komen en een moeder die je gewoon het bad ingooit als je krijsend niet vanzelf gaat. Of badmeester Wim die zei dat er toch geen kerstballen aan het plafond hingen als ik mijn hoofd te veel in mijn nek legde. Dat je niet je middelvinger mocht gebruiken bij het watertrappelen. Warme natte handdoeken die je vergat en de week erna beschimmeld aan je tas vastgegroeid zaten. De gekleurde kaartjes die je kreeg als je mocht afzwemmen en dat je moeder je dan iets uit de automaat liet kopen, Maltesers bijvoorbeeld. Dat afzwemmen een sociale vernedering was omdat je door natte kleren koude tepels gewoon kunt zien.

‘Ik durf wel maar ik ga niet,’ zeg ik en Thijs rolt met zijn ogen, hij rent het trapje op. ‘Ik heb geen zin om met jou te gaan,’ roep ik hem na. Omhoogkijkend zie ik hoe Thijs zijn broek naar beneden trekt en zijn spierwitte billen onthult als ingevroren broodjes bapao. Met een ferme zwiep verdwijnt hij in het gapende gat en na nog geen twee seconden hoor ik een plons links voor me, ik loop naar de rand van het bad en zie hem proestend bovenkomen met een grijns op zijn hoofd. De vloeren hier zijn gewone witte tegels, maar de muren zijn ingelegd met robuust uitziende stenen, misschien om me te laten denken dat ik in een grot zwem. Dit is een plek die eruitziet zoals ze zich in de 21e eeuw het tijdperk van de jagers en verzamelaars voorstelden, maar dan wel met het hedendaagse comfort. Alle ouders aan de kant genieten niet, zoals dat hoort bij een dagje uit in de herfstvakantie. Ik zie dat mijn vader een krant met een gat erin vasthoudt, te veel natte vingers hebben al in het papier geknepen.

De plastic palmbomen naast het bad wiegen niet op de golfslag, ze staan als opgezette dieren te doen of ze iets voorstellen. Ik glip door de grote plastic flappen die lijken op de groothandel waar mijn vader werkt. Bij de vriezers zo groot dat je erin kunt staan hangen transparante lamellen van plastic, om de kou binnen te houden, of de warmte buiten. Mijn vader rijdt daar op grote heftrucs pallets met honderden bakjes yoghurt heen en weer; toen ik kleiner was, mocht ik elke woensdagmiddag mee en kreeg ik mijn eigen lepel om alle smaken yoghurt mee uit te proberen. Perzik maracuja was mijn lievelings.

Ik plons het buitenbad in waar de damp van het warme water als een mistige nevel boven de rand zweeft. Ik oefen de zeemeermin, knijp mijn bovenbenen tegen elkaar, probeer niet aan de wc te denken. Ik golf maar mijn armen plonzen voor me uit, mijn armen moeten elegant zijn zodat ze bij mijn benen passen die als een vissenstaart stijf en sierlijk door het water welft. Of mijn benen gaan goed, of mijn armen zijn mooi, nooit lukt het tegelijk. Misschien zijn zeemeerminnen daarom verzinsels, anatomisch onmogelijk, alleen geschikt voor sprookjes en spreekbeurten.

Ik schaam me voor de benen die aan mij vast zitten. Ik schaam me voor de littekens op mijn knieën. Mijn huid lijkt wel een marmeren vloer met een barst op de plek waar de klok ooit van de muur is gevallen, je laat het nooit repareren omdat het naarmate de tijd verstrijkt normaal is geworden dat die buts er zit.

Is dit het dan? De handdoek die al de hele middag klam op een plastic stoel naast mijn moeder met haar boek op me wacht? Is het de slappe patat na het zwemmen? Teleurstelling is in ieder geval het zelf meegebrachte broodtrommeltje vol gesmeerde boterhammen met leverworst en een overrijpe mandarijn.

Nee, het is dat gevoel dat ik er zonder lichaam nog ben. Dat lijf dat de hele dag aan me kleeft als een zware rugtas die ik het liefst afgooi als ik thuiskom. Zwemmend voel ik niet hoe ik ben, alleen dat. Ik wil dat iemand me terugvindt, desnoods in het buitenbad. Langzaam kom ik weer boven water.