& 2025

Verhaal / 30.09.25

Zuigeling

Charlotte Knoors

Je weet dat je het niet in je mond moet stoppen, maar je doet het toch. Het gebeurt automatisch: je hand glipt naar de hoek van het matras, duikt eronder, en met het hoeslaken om je pols gehaakt, zoek je naar de kleine vorm van het object dat je al een leven lang kent. Je gaf het de naam Delphi, hoewel je niet meer precies weet hoe je op die naam bent gekomen. Je moet het als peuter hebben gebrabbeld, je ouders moeten het hebben herhaald en zo zal de naam zijn blijven hangen. Iedere keer als je Delphi niet kan vinden lijkt er iets te vallen in je maag: een gewicht, zwaar, kietelig tegelijk. Als dat gebeurt haal je het hele bed overhoop, til je de kussens op en ontdoe je ze van hun slopen op een wilde, bijna dierlijke manier. Je kan niet stoppen tot je vindt wat je zoekt. Soms heb je het slechts per ongeluk op de verkeerde plek gelegd; in het laatje van je nachtkastje, bijvoorbeeld. Andere keren is het achter het bed gevallen. Tegenwoordig ben je niet meer zo roekeloos en stop je het elke dag in de hoek van het hoeslaken. Toen jij en Maud gingen samenwonen zes weken geleden, spraken jullie af dat jij het bed zou verschonen iedere week. Godzijdank, was het enige wat je dacht.
  Maud is in de douche. Je scrolt door social media, in de ban van video’s van katten en hamsters die van objecten vallen. Het zachte maar stevige rubber zit tussen je tong en gehemelte verstopt. Je zuigt. Het plastic dat je lippen verhult beweegt zachtjes tegen je onzichtbare snorharen. Het is een fijn gevoel, de druk op je haren, het op en neer. Toch krijg je bij iedere sabbelende beweging die je maakt, ook een kleine, venijnige steek in je lip. Je hebt er al een paar dagen last van. Een blaasje, een aft, heeft zich gevormd op de grens van het droge en natte van je bovenlip. Je weet dat je pauze moet nemen, dat je lip tijd nodig heeft om te helen. Maar het maakt je niet uit. De pijn is relatief, de aft haast onzichtbaar. Het gevoel van op en neer deinende haren tegen de harde plastic schelp doet je ontspannen. Het helpt om je te ontdoen van de eindeloze molen die zegt: Vergeet niet de was te doen deze week. Je moet Jo en Isa en Nicole terug appen en was er niet nog een rekening die je moet betalen? Morgen na werk moet je – Oh shit, die blouse kun je helemaal niet aantrekken. Die ligt nog in de was – alles verdwijnt zodra Delphi bij je is.
  Het gekletter van het water is nu achtergrondgeluid. Je wilt van de ene app naar de andere verhuizen, maar op de weg ernaartoe druk je per ongeluk op het verkeerde icoon. In plaats van een feed met vrienden, zie je een gezicht. Jouw gezicht. Het beeld is een schokkende juxtapositie. Je haat het om jezelf zo te zien, een zuigeling. Je moeder heeft talloze keren geprobeerd jou en Delphi van elkaar te scheiden toen je kind was. Zo hield ze eens haar hand op en zei: ‘Je bent een grote meid nu.’ Jij antwoordde met Delphi in je mond, gemoffelde woorden: ‘Echt niet!’ Een andere keer zei ze: ‘Ik ga het weggooien als je op school bent.’ Jij zei niets, beloofde jezelf om Delphi iedere ochtend op een andere plek te verstoppen. Daarna dreigde ze: ‘Ik zou een foto van je moeten maken en die naar je vrienden sturen. Kijken wat zij zeggen.’
  Er kwam iets kouds over je heen. Wat jij hoorde was: ‘Je moet je schamen.’ En dat doe je ook. Maar je kan niet stoppen. Wanneer de dag eindelijk voorbij is en je gedachten zijn te luid, dan wacht Delphi geduldig op je, daar, onder het kussen. Wanneer het weekend is en je moet huilen omdat je verdrietig bent maar je weet niet waarom, dan kleed je je uit, verdwijn je onder de dekens en stop je het in je mond. Binnen een minuut drogen je tranen. Het is niet dat je niet zonder Delphi kan, dat kun je absoluut. Je hebt veel periodes zonder gehad, toen je moeder wél succesvol was in haar scheidingstactieken. En toch vond Delphi altijd haar weg terug naar jou.
  Toen je tien was bijvoorbeeld, had je Delphi al een jaar niet gezien. Op een dag ging je bij je tante logeren die een vier maanden oude baby had. Jij vond het fantastisch om voor hem te zorgen, kwam er daarom graag. Dat ene weekend deden je tante en neefje een dutje, ieder in hun eigen kamer. Toen je iets dacht te horen in zijn kamer, ging je kijken. Je trof hem aan met zijn ogen open, trappelende beentjes en een pruilende mond. Je wist wat hij wilde, herkende zijn wens innig. Het lag naast zijn hoofd. Je pakte het op en bewoog je hand naar je neefjes gezicht. Zijn mond opende, klaar voor ontvangst. Op het laatste moment twijfelde je. Je wist dat je het niet in jouw mond moest stoppen, maar je deed het toch. Je hart bonkte in je keel en je dacht: dit klopt niet. Het was anders dan Delphi, het rubber wijder en zachter, het plastic groter. Het smaakte naar de melkige adem die een uur eerder uit je neefjes mond was gekomen. Niets hiervan stond je genoeg tegen om te stoppen. Jij dacht ook: eindelijk, en je schouders ontspanden. Je neefje staarde je aan met open mond, voordat het een tandeloze grimas werd. Je wist wat er ging gebeuren. Toch dacht je: nog heel even. Zijn huiltje begon eerst hikkend, veranderde langzaam in een klaagzang. Jij hebt het áltijd, wilde je tegen hem zeggen. Je aaide hem over zijn buik, in de hoop dat dit hem gerust zou stellen. Het werkte niet. Pas toen je je tantes voetstappen in de gang hoorde, schoot je hand omhoog en trok je het uit je mond. De deur opende en je tante vroeg: ‘Heb je hem wakker gemaakt?’ Jij antwoordde: ‘Nee, nee, hij was zijn tut verloren,’ terwijl je het in zijn mond stopte.
  Na dat logeerpartijtje had je een missie. Je vond het in een lege pot suiker ergens op de bovenste keukenplank. Je was extatisch. Je hebt het gedaan! Je hebt Delphi gevonden! En tegelijkertijd was er een klein stemmetje dat zei: Je hebt het al een jaar zonder Delphi gedaan en wat er bij je neefje gebeurde was maar een ongelukje. Uiteindelijk won de nieuwsgierigheid, de gedachte: een minuutje maar. De belofte: je legt het zo weer terug. Ergens wist je natuurlijk wel dat als je het weer in je mond stopte, het een beetje zou zijn als een laatste puzzelstukje op de juiste plek leggen. En dat was ook zo: een minuut veranderde in een uur, in een nacht, in weken, jaren. In het begin hield je Delphi verborgen, geheim. Maar je moeder kwam er altijd weer achter. Dan zuchtte ze: ‘Wat moet ik toch met jou?’
  Je had je weleens afgevraagd waarom ze Delphi nooit had weggegooid, terwijl ze er wel altijd mee dreigde. Een reden bedenken kon je niet, behalve dat ze het toch niet zo erg moet hebben gevonden als ze deed lijken. Het maakte ook niet uit. Jij en Delphi waren weer samen. Alles was goed.
  Toen het volwassen leven zich aandiende, vergezelde Delphi je nog steeds. Dat vond je prima. Soms vroeg je je af wat je zou doen als je een partner zou krijgen, waar je Delphi zou verstoppen. Je stelde een lijst op: in een paar sokken; in je kussensloop; tussen opgevouwen lakens op de bovenste plank van je kast.
  Al deze plekken vervulden hun functie, behalve het kussensloop, kwam je achter. Toen Maud en jij net aan het daten waren, nodigde je haar uit bij jou thuis, op je studentenkamer. Er was niet veel plek om te zitten, dus pakte ze je kussen en plaatste dit tegen het hoofdeinde om comfortabel tegenaan te kunnen leunen. Plots lag Delphi daar, naast haar op het bed, bloot en kwetsbaar. Het voelde alsof jij ook naakt was. Je huid prikte onder je kleren, je gezicht werd rood. Maud had niet door dat ze naar een naakte jij keek. Als je niet snel was, als ze haar hoofd naar links draaide en Delphi zag, zou ze opmerken hoe naakt je eigenlijk was. Ze zou het niet kunnen ont-zien of ont-weten. Jíj zou Mauds gezicht niet kunnen ont-zien of ont-weten wanneer ze zich zou realiseren wat jij was. En jij zou niet weten hoe je het moest uitleggen: een volwassen zuigeling.
  ‘Laten we een wandelingetje maken,’ zei jij, terwijl je haar omhoog trok, de kamer uit. Eenmaal beneden zei je: ‘O, ik ben m’n portemonnee vergeten,’ en rende je terug naar boven. Je stopte Delphi in een paar sokken en duwde de bundel hard tegen de achterkant van de lade. Toen je weer beneden was, voelde je je weer aangekleed.
  Nu je samenwoont is het moeilijk je momenten met Delphi te vinden. De eerste week wachtte je tot Maud het huis uit was voor je Delphi durfde te pakken. Je vroeg Maud hoe laat ze thuis zou zijn, vroeg zelfs of ze je wilde appen voor ze terugkwam, zodat je genoeg tijd zou hebben om Delphi terug in de hoek van het hoeslaken te stoppen. Maar je kwam er algauw achter dat Maud niet veel buiten de deur was, behalve als jij dat ook was. Die week huilde je meerdere keren zachtjes in de badkamer en dacht je: dit gaat niet. Gevolgd door: misschien was samenwonen geen goed idee. Je schrok van die gedachte. Zo erg, dat je met een oplossing kwam. Je had opgemerkt dat Maud iedere avond voor het slapengaan zo’n twintig minuten nam om te douchen. Je bedacht dat dát het moment moest zijn. Zodra de kraan werd opengedraaid had jij Delphi in je mond. Als de kraan weer werd dichtgedraaid, moest Delphi terug in de hoek. Het duurde een week voordat je weer werd overvallen door huilbuien. Je verstopte je in de wc op werk, probeerde de buien krampachtig te smoren door wc-papier tegen je mond te drukken. Waarom zijn de twintig minuten niet genoeg? vroeg je je af, terwijl je je neus snoot in het kluwen papier. Later die avond, drie weken nadat jullie waren gaan samenwonen, lag je in bed naar Maud te staren in het donker, wachtend op haar diepe, regelmatige ademhalingen, trachtend de jeuk in je hand te negeren. Je dwong jezelf zeker te zijn dat ze sliep. En zelfs toen haar ademhaling kalm was, wachtte je nog eens vijf minuten voordat je toegaf aan de drang, de jeuk. Je draaide je weg van Maud, ontspande toen Delphi je mond vond. Er was niets, alleen je lippen hard aan het werk. Je verloor tijdsbesef. Het waren Delphi en jij, samen in een donker dat eindeloos leek. Je hoefde niet te huilen, alle gekmakende gedachtes waren eindelijk stil. Maud draaide zich om, sloeg haar arm om je middel, trok je dichter tegen zich aan. Je bevroor, luisterde naar haar ademhaling, en je hand bedekte Delphi.
  Twee weken, dat was hoe lang dit goed ging. Toen kwamen de nachtmerries. Het waren variaties van hetzelfde scenario: je was in het openbaar, de supermarkt, op kantoor, in iemands huis, pratend met vreemden, collega’s, vrienden, met je schoonouders zelfs, en zonder dat je er enige controle over had, bewoog je hand naar beneden. Je had pas door waar je hand naar greep toen het al in je mond zat. Je wilde het niet en deed het toch. Paniek overviel je. Je dacht: spuug het uit! Maar je mond liet het niet toe, hield het rubber stevig geklemd tussen je tong en gehemelte. Het was alsof je mond een eigen leven leidde, alsof die wilde dat Delphi gezien werd. Toen je wakker schrok, waren je vingers aan je naakte lippen aan het plukken. Maud lag te slapen naast je. Dageraad spiekte tussen de gordijnen door. Je hand kroop naar de hoek van het matras en je gaf jezelf vijf minuten om rustig te worden.
  Nu, in bed, sluit je je telefoon en leg je hem weg, zodat je niet meer naar jezelf hoeft te kijken. De douche is nog steeds aan en Delphi in je mond. Je gehemelte vormt het perfecte kommetje, houdt Delphi op haar plek terwijl je tong eindeloos duwt en trekt. Je beweegt je bovenste lip een beetje zodat je snorharen in verschillende richtingen worden gemanoeuvreerd. En dan begint het blaasje, de aft weer te tintelen. Langzaam verandert het tintelen in prikken, het prikken in branden. Je weet dat je minder tijd met Delphi moet doorbrengen zodat de aft kan helen. Maar de huilbuien, denk je. Ach, je kan toch
  Je pakt je telefoon weer, vertelt jezelf dat je er niet over na hoeft te denken. Je gaat weer terug naar de video’s van de hamsters en katten. Je wilt vergeten. En dat gebeurt ook. Je ligt zo geanimeerd naar de video’s te kijken dat je het gekletter van het water niet hoort stoppen. Je hoort niet hoe Maud potjes opent, lotion smeert, haar tanden poetst en haar pyjama aantrekt. Je hebt het pas door wanneer Maud in de deuropening staat. Je hand schiet automatisch omhoog en trekt Delphi uit je mond.
  Maud schrikt van de abrupte beweging. ‘Is alles oké?’
  Delphi is warm en nat in je hand. Maud kijkt naar je op een manier waarvan je weet dat die liefdevol, zorgzaam is: haar ogen zijn zacht, lippen omhoog gekruld. Ze doet het licht uit voordat ze in bed komt liggen en tegen je aankruipt. Haar handen zoeken naar de jouwe. Jouw hand is een vuist, haar gezicht een vraag. Je lichaam wordt stijf, bevriest.
  ‘Het was een lange dag, of niet?’ vraagt ze.
  Je knikt gedwee, te bewust dat Delphi tussen jullie ligt, slechts afgeschermd door je stevige grip.
  Maud kruipt dichterbij, sluit haar ene hand om je vuist, plaatst de andere tegen je wang. Ze kust je, zachtjes eerst. Haar tong traceert de contouren van je lippen, strijkt langs de aft. Het prikt. Maar zo erg is het niet, vertel je jezelf. Je kust haar terug, leidt haar tong af met de jouwe. Het is niet genoeg. Haar bewegingen worden sneller, harder. Ze likt tot ze sabbelt en ze sabbelt tot ze in je lip – nee – aft bijt.
  ‘Auw,’ zeg je.
  Maud kijkt je verschrikt aan.
  ‘Mijn lip,’ zeg je. ‘Ik heb een aft.’
  ‘Ach nee, mijn arme schat,’ zegt ze, terwijl ze haar hand naar je mond wil brengen.
  Je hoofd maakt een ontwijkende beweging. ‘Ja, misschien moeten we even niet zoenen? Totdat het weg is?’
  Een quasi-verontruste blik verschijnt op haar gezicht. ‘Hoe moet ik dat overleven?’
  ‘Het spijt me,’ zeg je en je slaat je ogen neer.
  ‘Daar hoef je toch geen sorry voor te zeggen. Jij kan er toch niks aan doen dat je die aft hebt?’
  Ze geeft je een kus op je voorhoofd, zegt welterusten en draait zich om.
  Je stijfheid wordt minder en minder met het vertragen en verdiepen van Mauds ademhaling. Het verdwijnt pas als ze in slaap is en Delphi weer in je mond zit. Je negeert de bekende steek, het geprik tegen het plastic, en focust op de bewegende haren boven je lip, onder je neus. Je geeft jezelf nog vijf minuten.

Charlotte Knoors (1994) is docent en schrijver. Haar werk werd eerder gepubliceerd in The Penn Review, De Reactor en OneWorld. Ze werkt op dit moment aan haar debuutroman.

Meer van deze auteur