&2024

Essay / 01.05.24

Dagbesteding (een leugen kan niet eeuwig duren)

Susan van Veen

Detail: Oopjen Coppit, Olieverf op doek. Rembrandt van Rijn, 1637

Door het centrum van Arnhem stroomt een relatief brede rivier. In vredestijd hoeft dat geen probleem te zijn: er zijn twee grote verkeersbruggen waar je uit kunt kiezen indien je je graag van de noordelijke oever naar de zuidelijke oever zou willen verplaatsen, zonder daar al te veel moeite voor te hoeven doen. Ik verplaats me best vaak van de ene naar de andere kant van de rivier, over de John-Frostbrug.

Wanneer ik de brug oversteek naar het zuiden, staan er aan mijn rechterhand, op de noordelijke oever, een paar grote kantoorgebouwen. Op een van die gebouwen hangt een groot geel spandoek, met daarop in grote handgeschreven zwarte letters: NO LIE CAN LIVE FOREVER. Een oproep, zo op het eerste gezicht waarschijnlijk opgehangen door een groepje activisten, uit protest. Nederlandstalige activisten grijpen vaak naar Engelstalige leuzen, bedenk ik me. Ik vraag me af in hoeverre dit uit noodzaak en solidariteit is, Engels lijkt de voertaal op plekken die pretenderen een globale, democratische ‘gespreksomgeving’ te faciliteren, en in hoeverre uit ijdelheid. IJdelheid en activisme gaan over het algemeen moeizaam samen, maar ook vaak hand in hand nu ieder gebaar, hoe subversief ook, in eerste instantie bestaat binnen een onontkoombare waas van marktconforme zelfpromotie.

NO LIE CAN LIVE FOREVER. Een leugen kan niet eeuwig duren. Ik kom de laatste tijd vaak tot de conclusie dat het tegenovergestelde ervan waar is.

                –

Bij nader inzien klopt er ook iets niet aan de vorm. Het blijkt een kunstwerk, geen spandoek. Het handschrift is nep, het zijn zwarte plastic stickers op een grote gele lichtbak. Het kunstwerk is een permanente installatie van de Amerikaans kunstenaar Sam Durant. Hij kopieert vaker protestslogans van Amerikaanse mensenrechtenbewegingen uit de jaren zestig om ze later uitvergroot ergens anders op te hangen. In dit geval op het hoofdkantoor van het Openbaar Ministerie in Arnhem.

Welke stem word ik geacht te horen, die van de kunstenaar? De stem van Ahmed Marcouch, Arnhems ultrasympathieke burgemeester? Wellicht die van Martin Luther King, die de woorden in 1965 uitsprak, na de mars van Selma naar Montgomery?1 Of, de vreemdste optie die ik kon verzinnen, die van het Openbaar Ministerie? Het maakt nogal een verschil.

                -

Tijdens mijn zoektocht naar een antwoord ontdek ik dat kunstopdrachten van Nederlandse juridische instanties gemoeid zijn met gulle budgetten. Deze potjes worden beheerd door het Rijksvastgoedbedrijf, dat tussen de 0,5 en 2 procent van elke bouwsom (nieuwbouw, verbouw of renovatie) aan kunst besteedt. Tijdens het ontstaan van deze percentageregeling begin jaren zestig, waren het vooral scholen, bibliotheken en gemeentehuizen die door deze gewoonte van decoratie werden voorzien. Doordat in de jaren negentig de justitiële sector gigantisch uitbreidde – er werden verscheidene capaciteitsverdubbelingen doorgevoerd, resulterend in een ‘gouden eeuw voor overheidsarchitectuur’ – is deze sector inmiddels de grootste opdrachtgever voor kunst in Nederland. Talloze2 gevangeniscomplexen en rechtszalen zijn versierd met gesubsidieerde kunstwerken.

In een artikel van kunsthistoricus Sandra Smets3, over Vrouwe Justitia’s side-gig als kunstmecenas, ontdek ik dat een van deze kunstwerken een heus openluchtzwembad betreft. Een Nederlandse kunstenaar genaamd Jeroen Doorenweerd kreeg in 1995 toestemming dit artistieke idee uit te voeren binnen de muren van de Penitentiaire Inrichting Vught, om de gevangenen een ‘perfecte illusie van vrijheid’ te geven. Het zwembad is ornamentaal, decoratief en expliciet niet bedoeld om in te zwemmen. Gevangenispersoneel en gedetineerden kunnen er niet bij komen, behalve voor onderhoudswerkzaamheden.

In 1995 werd een man genaamd Jeroen Doorenweerd betaald door de Nederlandse overheid om iets, wat dan ook, te maken. Jeroen Doorenweerd leek het op zijn beurt mateloos interessant om een nep-zwembad te installeren in een gevangeniscomplex, en zo de wereld nog iets naarder te maken dan deze daarvoor al was. Het werk heet “A Bigger Splash”, naar de beroemde schilderijen van David Hockney die deze werken maakte in 1967, toen hij een geweldige tijd had in Los Angeles4. In datzelfde jaar bezocht Martin Luther King diezelfde stad, en sprak over burgerlijke ongehoorzaamheid5.

“A Bigger Splash, 1995”, een psychologisch folterinstrument, óf een kunstzinnige, smaakvolle exploratie van De Ongrijpbare Aard van de Werkelijkheid? Ik denk dat het er ook in dit geval nogal van af hangt wie je het vraagt.

                -

Meer hieraan gerelateerd oud nieuws: een tijdje geleden bereikte mij een golf aan (Twitter)verontwaardiging toen Ingrid van Engelshoven, oud-minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zich enthousiast had uitgesproken over de succesvolle aankoop van een topstuk uit het omvangrijke oeuvre van Rembrandt van Rijn: De Vaandeldrager6.

Intellectuelen, aspirant-intellectuelen en non-intellectuelen raasden er, kortstondig harmonieus, lustig op los. Helaas, de storm verdronk kort daarna in het glas water, mijn hart brak, en ‘De Vaandeldrager’ heeft inmiddels het Rothschild Estate verlaten. Het schilderij kostte honderdvijfenzeventig miljoen euro, waarvan er honderdvijftig betaald zijn met geld uit publieke middelen. Het is nu van ‘ons’.

Het is een prachtig schilderij. Ik weet zeker dat de respectievelijke Rothschild het jammer vond er afstand van te doen. Ik vind het geen goed werk. Dit is niet omdat ik geen fan ben van fraaie illusies van goudkleurig satijn, zeventiende-eeuwse struisvogelveren, witte draperieën en nauwgezet kant – dit is omdat ik mijn buik vol heb van De Ongrijpbare Aard van de Werkelijkheid. Daarnaast heb ik nog een appeltje te schillen met Rembrandt ‘Coopman’ van Rijn en diens onsterfelijke ziel. Ik verdween vorig jaar namelijk bijna in een wormhole, een draaikolk van tijd en ruimte, die uiteindelijk leidde naar een onbetaalde stageplek in het zeventiende-eeuwse atelier van de beste man.

                -

Januari 2022. Na eindelijk te hebben toegegeven dat ik niet meer in de conditie verkeer om een leefbaar salaris bijeen te sprokkelen (en ik graag een fysieke confrontatie met Doorenweerds wrede zwembad wil vermijden) vraag ik mijn overheid om hulp. Deze hulp bestaat, gelukkig, vooralsnog, in de vorm van financiële bijstand. Dit is anno 2022 de deal wat bijstand betreft: allereerst, bijstand heet allang geen bijstand meer, wat een mooi woord was, maar de participatiewet, de PW. Het doel van de participatiewet is om iedereen die niet werkt zo snel mogelijk weer aan het werk te krijgen.

Doordat ik beroep doe op de participatiewet, heb ik er plots een nieuwe baan bij: het overtuigen van staatvertegenwoordigers dat ik geen oplichter ben, of, minstens even erg, gewoon lui. Na een privacy-vergruizelend proces waarin ik elk detail van mijn bureaucratische en financiële bestaan moest aanleveren bij een anoniem e-mailadres, kreeg ik een begeleider toegewezen, een supervriendelijke mevrouw van de gemeente Arnhem. Na een lang en openhartig intakegesprek, waarin ik zowel mijn medische als persoonlijke geschiedenis volledig blootgeef, stemt ze in met de conclusie dat mijn leven een zeer onrendabel project is en dat ik inderdaad niet in staat ben om voldoende te werken en genoeg inkomsten te genereren om in mijn levensonderhoud te voorzien.

We komen tot een voorlopige overeenkomst. Ik zal maandelijks een bedrag van ± €1100,- netto ontvangen om van te leven, onder voorwaarde. De voorwaarden zijn als volgt: Ik zal wettelijk verplicht zijn om aangeboden werk te aanvaarden (en zien te behouden), mij in te schrijven bij een uitzendbureau en actief werk te zoeken in de gemeente waar ik woon. Daarnaast moet ik bereid zijn om maximaal drie uur per dag te reizen (als dit nodig is om werk te krijgen), bereid zijn om te verhuizen (als het niet mogelijk is om binnen drie uur reizen per dag werk te vinden), om er alles aan te doen om benodigde kennis en vaardigheden te verkrijgen en te behouden, ik moet meewerken aan de ondersteuning die mijn gemeente mij oplegt of aanbiedt gericht op arbeidsinschakeling en ik moet ervoor zorgen dat mijn kleding, persoonlijke verzorging of gedrag het krijgen van werk niet belemmert. Tevens mag ik geen geld of anderszins waardevolle goederen van andere partijen ontvangen zonder dit door te geven aan mijn begeleider. (Ik mag giften/loon ontvangen tot 1200 euro per jaar zonder te worden gekort op mijn uitkering). Tot mijn immense opluchting verzocht mijn supervriendelijke begeleider mij niet om per direct te gaan solliciteren naar een broodbaan (een broodbaan is misschien geen droombaan, maar betaalt wel de rekeningen, legt ze mij uit), maar om voorlopig zelf een tegenprestatie-naar-vermogen uit te kiezen, met als doel mijn ‘belastingcapaciteit te testen’. Ik knikte, blij dat ik me niet had in laten houden door schaamte of andere gevoelens van waardigheid. Nepwerk.

Onder een tegenprestatie-naar-vermogen werd in de overeenkomst verstaan: onbetaalde en voor de samenleving ‘nuttige’ activiteiten. Ik was op dat moment al erg ervaren in nepwerk (onbetaald en voor de samenleving nuttig werk). Ik heb dit aarzelend geprobeerd uit te leggen. Ik ben een gediplomeerd expert, een Master of Arts, en ik had hier meer dan genoeg werk aan. Jammer genoeg was al dit werk, en vooral het schrijfwerk, dat het dichtst in de buurt kwam van een daadwerkelijk beroep, niet genoeg om bij de meeste mensen hun achterdocht weg te nemen, en zodoende was het nóg net iets minder nuttig werk dan door de staat aangewezen nepwerk, en zou het volgens de meesten beter zijn als ik ermee zou stoppen, zodat ik meer tijd zou hebben voor winstgevender dingen. Ik dacht dat ik jarenlang aan mijn carrière had gewerkt, in plaats daarvan bleek ik in het bezit te zijn van een noemenswaardige en bovendien problematische afstand tot de arbeidsmarkt.

In ieder geval, ik beloofde op zoek te gaan naar ‘echt’ nepwerk met overheidsgoedkeuring, om mijn belastingcapaciteit uit te testen. Op dit punt in het proces had ik zowel mijzelf als mijn begeleider ervan overtuigd dat ik absoluut iets nuttig(er)s zou vinden om te gaan doen. Er was een handige website7 waarop al het nepwerk in de buurt verzameld stond en ik was enthousiast geworden van hoeveel keuze er was. Er werden mensen gezocht voor een breed scala aan werkzaamheden, van het voeren van dieren tot het bouwen van hekwerken, het vermaken van kinderen in een buitenschoolse opvang, het zorgen voor senioren, het repareren van fietsen en het opknappen van vintage meubels (die zo vervolgens met een fris laagje vernis door konden worden verkocht aan een nieuwe eigenaar, voor een klein fortuin). Toen ik dit zag, wist ik dat door de staat goedgekeurd nepwerk mijn nieuwe favoriete soort werk zou worden. Dit klonk allemaal eigenlijk veel makkelijker dan het ultraneppe werk dat ik al die jaren – voor nop – had gedaan!

Ik had mijzelf erg enthousiast gemaakt voor het dieren voeren, heggen snoeien en hekken bouwen, werk dat ik eigenlijk al wilde doen sinds ik heel klein was, naast dolfijnen trainen (wat natuurlijk geen broodbaan is, lieve lezer). En uiteindelijk vond ik iets nóg beters, een werkplek die, in ruil voor mijn inzet bij het produceren van porseleinen gebruiksobjecten voor de verkoop, mij een heus ambacht zou gaan leren. Dit leek me een prima deal, en een realistischer doel dan het dieren voeren en heggen snoeien, daar ik mijzelf met dat soort nepwerk uit enthousiasme naar alle waarschijnlijkheid terug de vernieling in zou gaan helpen. Het is, dacht ik, minder arbeidsintensief om verantwoordelijk te zijn voor porseleinen gebruiksobjecten dan voor levende wezens.

Ik mailde een contactpersoon van wie ik vermoedde dat ze de eigenaar was van de desbetreffende keramiekwerkplaats-met-overheidsgoedkeuring, en vertelde haar dat het me leuk leek om te komen kijken en nieuwsgierig was wat mijn werkzaamheden zouden gaan zijn. Ze was blij om van me te horen, zei ze, en vroeg of ik een indicatie had. Ik wist niet wat dat was, laat staan of ik er een had.

Niet bij machte om de betekenis van dit woord te ontcijferen middels de gebaande taalkundige paden, besloot ik het te vragen aan een andere, wederom vriendelijke, mevrouw van de gemeente. Ze vertelde me dat om in aanmerking te komen voor een plek bij de keramiekwerkplaats ik een bevestiging nodig had van de WMO – wederom een serie letters waar ik an sich geen betekenis in herkende. De afkorting, ‘Wet Maatschappelijke Ondersteuning’, is een verzameling van wetten met betrekking tot ‘zelfredzaamheid, participatie, en onderdak’. Als ik aanspraak wilde maken op deze baan had ik bevestiging nodig van deze regeling, wat ik interpreteerde als wederom een bureaucratisch bewijs van mijn loserschap. Er zou weer gescreend worden. Ik voelde me een fraudeur en vroeg me af of ik het in me had om opnieuw iemand te overtuigen dat mijn afstandelijke houding tot de reguliere arbeidsmarkt heus gegrond was.

Ietwat twijfelachtig pak ik een paar dagen later de bus naar de keramiekwerkplaats. De mevrouw waarvan ik dacht dat ze de werkplaats runde (degene die blij was om van me te horen) verwelkomt me en neemt me mee naar een klein kantoortje, waar ze me vertelt dat ze niet per se voor de werkplaats werkt, maar voor een bedrijf genaamd Siza: een grote, lokale zorginstelling gespecialiseerd in gehandicaptenzorg die op haar beurt weer eigenaar is van de werkplaats. De workshop wordt gerund door een aantal Siza-werknemers, die al dan niet terecht in de veronderstelling verkeren dat ze mensen met een beperking helpen dingen te bereiken in het leven, zoals het vinden van betekenisvolle dagbesteding.

De mevrouw waarvan ik dacht dat ze de werkplaats runde, maar die werkzaam blijkt voor een grote zorginstelling, geeft me een kartonnen bekertje met heet water en een theezakje en gaat tegenover me zitten. Ik steek van wal en vertel mijn levensverhaal, wederom in overdreven detail. Mijn gesprekspartner is zichtbaar onder de indruk van mijn cv en ik raak hierdoor bemoedigd (gevaarlijk). Ze laat me de werkplaats zien. Het is een ordelijke, enigszins geïmproviseerde, maar schone ruimte. Er lopen mensen heen en weer, voeren voor mij nog onbekende keramiekgerelateerde taken uit. Ik sta op het punt om weer enthousiast te worden, als de INDICATIE me te binnen schiet, en het enige waar ik daarna nog aan kan denken is wie er op deze werkvloer eentje heeft en wie niet. In plaats van me te concentreren op de producten die vervaardigd worden, vraag ik me af wat mijn positie zou gaan worden in dit geheel, mocht ik besluiten eraan mee te gaan doen.

Ik zou een werknemer worden. Ik zou werken, mijn handen gebruiken, mezelf in dit productieproces voegen. In het begin zou ik een nieuwe werknemer zijn, een kleine bron van ergernis, een leerlingkeramist, maar ik zal mijzelf snel bewijzen als een waardevolle aanwinst. Ik ben vastbesloten om de beste te worden in keramiekwerkplaatswerkzaamheden, wat deze ook in mogen houden. Iedereen hier is mijn rivaal, maar ze zullen het nooit weten, want we zullen snel goede vrienden worden. Misschien zal ik ze het op een dag vertellen, maar dan zullen we er samen om lachen en een kampvuur bouwen en herinneringen ophalen en hardop waarderen hoe fantastisch deze plek is geworden sinds die ene week waarin ik eindelijk het geheim van het vak leerde.

Ik herinnerde mezelf eraan dat dit werk geen echt werk, maar nepwerk was. Ik kon niet werken, daarom was ik hier, dus ik zou het rustig aan moeten doen en ik zou waarschijnlijk langer dan ik wilde een bron van ergernis gaan zijn. Een nep-medewerker dan, maar wel iemand met werk.

Ik zou niet betaald krijgen voor mijn werk, wat me een vrijwilliger zou maken. Je zou kunnen stellen dat ik wel betaald zou krijgen, in de vorm van ± 1100 euro per maand inkomensondersteuning, en dit werk zou dan mijn bijdrage zijn aan de maatschappij, aan welke ik iets verschuldigd ben. Dit maakte me dan niet alleen geen vrijwilliger meer, het maakte dit werk grotendeels onvrijwillig! Ik zou het doen omdat ik verplicht was om een tegenprestatie te leveren in ruil voor ± 1100 euro per maand. Willig, zeker, maar niet vrij.

Kafka aan de muur bij stadsloket West

Nu we toch per ongeluk beland zijn op de glibberige helling van de semantiek: ik vraag me af of het ooit weer mogelijk zal worden om een patiënt te zijn. Het is zo’n treffend woord. We zijn op een gegeven moment overgestapt op meer marktgerichte taal, meer gepast voor het meten van zorg in producten. Patiënten werden cliënten, oftewel, klanten. In de volksmond wordt cliënt ook wel gebruikt om iets te betekenen als ‘patiënt-light’. Als je je aan het consumerende eind van bijvoorbeeld een massage bevindt, is het fijn om cliënt te zijn, en geen patiënt. Niemand wil een patiënt zijn, tenzij absoluut noodzakelijk. Wat als we allemaal patiënten werden? Zouden we de markt overspoelen?

                -

Als ik zou gaan werken voor dit project van Siza, zou ik geen werknemer worden, maar een cliënt. Ik wist zeker dat de meeste mensen op deze werkvloer veel ervaring hebben met het zijn van een cliënt. Wij ex-patiënten zijn consumenten, net als iedereen. Maar wat consumeren we dan in dit geval? Het product dat ik hier zal consumeren, mocht ik me mengen in het productieproces, is een zorggerelateerd product genaamd ‘activerend werk’.

                -

Het product dat ik zou gaan consumeren is werk.

                -

Terwijl ik me verbaasde over dit absurde feit, en me afvroeg of ik hier kon werken zonder mijn verstand te verliezen, miste ik bijna wat er in de werkplaats geproduceerd werd. Voor wie werkte men hier nou eigenlijk? In een open wandkast vond ik het eindproduct. Witte, porseleinen koffiekopjes, gedecoreerd met een kanten kraag, geïnspireerd op het uitgebreide kantwerk aan de kleding van ‘Marten en Oopjen’, geportretteerd in 1634 door Rembrandt van Rijn, een bekende van de invloedrijke koopmansfamilie Coppit8. Rembrandts ‘Marten en Oopjen’, twee doeken van 207,5 × 132 cm werden in 2015 ook al aangekocht door de staat voor deze keer tachtig miljoen euro aan gemeenschapsgeld. Evenals ‘de Vaandeldrager’ hingen deze schilderijen daarvoor aan de slaapkamermuur van wederom een telg van het geslacht Rothschild.

                -

Op de webshop van het Rijksmuseum staan de witte, porseleinen koffiekopjes te koop voor twaalf euro vijfennegentig per stuk. Naast een enigszins haastige verzameling productfoto’s staat een tot de verbeelding sprekend staaltje copywriting:

   “With this product, you embrace corporate social responsibility.”


  1. ‘How Long, Not Long’ is de populaire naam gegeven aan de openbare toespraak van Martin Luther King Jr. op de trappen van het Alabama State Capitool in Montgomery. Hij hield deze toespraak na de voltooiing van de mars van Selma naar Montgomery op 25 maart 1965. 

  2. Diensten en instellingen van het ministerie van Justitie en Veiligheid 

  3. Vrouwe Justitia als kunstmecenas, NRC Handelsblad, 30 november 2007 

  4. “David Hockney Explains How L.A. Inspired His 20th Century Icon” Sotheby’s YouTube kanaal 

  5. “De waarheid van een advocaat is niet de waarheid, maar een aantal uitspraken dat een consistent geheel, of een consistente haalbaarheid vormt.” Henry David Thoreau, 1849 (Burgerlijke ongehoorzaamheid, Iris Uitgeverij, Amsterdam, 2004. Vertaling uit het Engels door Dick Gevers, Bart Schellekens. 

  6. Ingrid van Engelshoven op X.com, 8 december 2021 

  7. activerendwerk.nl/ 

  8. De familie van Oopjen Coppit was een grote speler in de lucratieve handel van graan en buskruit, en zoals de meeste ‘koopmannen’, onderdeel van de politieke elite. Marten Soolmans was de zoon van een rijke suikerhandelaar en raffinadeur die zich na de val van Antwerpen in Amsterdam had gevestigd. Marten en Oopjen bevinden zich momenteel in het restauratieatelier van het Rijksmuseum. Taco Dibbits over Marten en Oopjen, Alies Pegtel, 2016 Historisch Nieuwsblad 

Susan van Veen (Ilpendam, 1989) is schrijver, cultuurcriticus en beeldend kunstenaar. Momenteel werkt ze aan een boek waarin ze op ontledende wijze onderzoek doet naar het fenomeen nostalgie. Soms als marketingmechanisme, soms als een wezenlijk onderdeel van westerse identiteitsvorming en vijand van de toekomst, en soms als een verstorende factor in haar persoonlijke zoektocht naar verbinding. Haar kritieken uiten zich tevens in gedichten en in beeldend werk, dat vaak ter illustratie dient.

Meer van deze auteur