Nieuw Babylon

Poëzie / 14.06.21

Jenin

Vertaling

Etel Adnan, Joost Beerten

En die nacht, toen het ophield tijgers en
windschermen te regenen,
terwijl de gewapende overvallers er
met een aalmoes vandoor gingen,
na de sluiting van de bittere cafés en
op het tijdstip dat bordelen hun klanten
beginnen te ontvangen, als pitten zijn uitgebrand
in hun lampen
en priesters teruggekeerd naar hun
gebruikelijke pedofilie,
toen de regen bang werd omdat
de bommen sneller vlogen dan het licht,
daalde
een dikke rook neer, van beenderen die
boven een zacht vuur
waren verbrand
en veranderd in Palestijnse kalk,
en vulde de kelen van de beulen met zoveel wanhoop
dat ze zich bij hun moeders gingen wassen
terwijl hun oren hallucineerden
omdat ze de beroemde
trompetten van Jericho hoorden
en jaren en sterren,
paarden en krabben door elkaar haalden.


En de nacht weigerde op de koppen van de schapen te regenen,
en we zagen de bliksem zich vermengen met
  wolken, vet van bloed en tranen,
en de materie begon direct met de doden te spreken,
  die niet meer luisterden,
en het volk had geen stem,
en we liepen op doornen, stekels en distels,
en onze ogen putten de woordenschat
  van het duister uit,
en dus daalde na de regen een
  engel neer waar niemand een naam voor had.
Hij begon de wonden te tellen
en de amputaties, met keukenmessen uitgevoerd,
en de engel schreef alles op een boek van
  goud en modder.


Zo strekte de zee zich uit, huiverde van ontzetting,
dwong haar golven tot waakzaamheid.
Toen we de barbaarse instrumenten hoorden,
zwoeren we dat we zowel het leven moesten doden, als de dood,
want we hadden al een ruimte van vuur en tranen gezien.
Niemand kwam levend het kamp uit
maar het onweerde in huizen vol kinderen,
en ellende droeg vrouwenkleren,
en niemand hield stil, want alles wat levend was
was dood.


We wikkelden de dood in een te grote vlag en
lieten hem zakken in het massagraf dat de stad
geworden was: het dagelijks ontbijt van haar bewoners
bestond uit de droge kruimels van de herinnering.


We trekken geen rechte lijnen meer, we vragen
de lente een oorlogsdagboek bij te houden,
de herfst plaats te nemen tussen verraders.
We verlichten de ramen met brandend was,
maar vraag niet aan vleermuizen om woestijnvossen
de weg te wijzen.
Maak de vrachtwagens klaar die ons
naar het slachthuis zullen brengen.
Daar wordt een feest gehouden met ketels
vol lamsvlees in citroen en bloed gestoofd.
Er wordt een banket aangericht voor de zegevierende generaals,
degenen die ik zojuist beschreven heb.


De zon heeft zich gesluierd.
In een slordige, doeltreffende orgie van woede
ging een storm er met de bedden vandoor.
Wapens om te doden zijn koeler dan de omgevende
lucht. Ze doen pijn, maar jagen geen angst aan.
Een nieuw soort kwaad werd in Jenin tot stand gebracht.
Het kwaad heeft een mutatie ondergaan die het
tegendeel is van wat we verwachtten.
We hebben dus recht op haat – maar laat ons
niet overhaast domme conclusies trekken. Wij zijn niet van deze wereld.


Bossen worden dichter, nachtdieren
brengen monsters ter wereld.
Het kwaad klopte aan de deur in dezelfde
nacht dat de regen niet meer landde.
Boulevards slaan op hol.
Paarden gingen zichzelf verdrinken,
zonder reden.


We leven in de met sterren bezaaide omtrek
van de nachtmerrie die de
schoonheid
verergert van deze lente, bewoond door bloeiende bomen,
vochtige bergen gekroond met doorschijnende wolken,
en de bries die zichzelf wakker houdt als onze
ogen de weg kwijt raken van west naar oost door
de roze heuvels.


Dit is het leed van het volk dat door tanks
is omsingeld en gevangenzit in de blik van
moordenaars die grenzen overstaken die
niet méér zijn dan de eerste lijnen van hun
veelsoortige gevangenissen:
dat alles slechts om de schoonheid te verergeren van een wereld
bezeten door een andere dwaasheid, ongevoelig voor onze
hachelijke situatie.


Er is een tragische ontmoeting tussen de dood
van enkelen en het vermenigvuldigde leven van anderen:
anderen, dat zijn de bevroren, gelukkige golven
van een Oceaan die het uitbuldert van vreugde dat hij
eeuwen vóór ons armzalige bewustzijn geboren is.
Het verschil tussen dat wat rot
en dat wat onafgebroken wordt vernieuwd,
staart ons aan.
Wij leven in afgronden.


Elders verzwelgt mist de industriële zones.
Dampen uit schoorstenen die de horizon
stroomlijnen vullen de monden van onmisbare maar
ongewenst verklaarde arbeiders.
Gassen verbranden hun herinneringen.
Ze zijn vergeten dat ze vóór hun inscheping
een naam en een adres hadden.
Voor hun pensioen krijgen ze ongeneeslijke ziekten.


Daarginds op mijn enige berg zingen vogels
in code, vliegen in paren,
klieven de lucht met hun vleugels en vreugde.
In onze gesloten hoofden stellen gedachten
een braaksel van gifgas voor –
ze zijn zichzelf genoeg.


De belangrijkste functie van overleven
is uitvluchten verzinnen voor de dood;
daarom heeft de Natuur ons in de steek gelaten.
Ze blijft ontoegankelijk.
Wat we erover vertellen is
een zwakke afspiegeling van haar werkelijkheid.
We zijn vreemden geworden voor
ons lot
maar onze kindertijd
was buitengewoon scherpzinnig.


Wat is er met het verleden gebeurd?
Moordenaars stoppen niet bij het vlees.
Ze mikken op het onzichtbare,
ons vroegere geluk.
Ondertussen wordt het universum ouder.
Miljarden jaren zijn verstreken
en sterren vechten voor hun leven:
hun licht beschermt ze niet tegen hun
uiteindelijke verdwijning.
Ik weet dat de materie geen ogen heeft,
niet met ademen is gestopt.
Onder de graven is er verse aarde.
We zagen tapijten die met plantaardige kleuren waren geweven:
een ervan had de okerkleur van het gezicht
van een van de mannen die waren vermoord in
Jenin.
Maak je geen zorgen, je hoeft
het tapijt of het lijk niet te bekijken.


En al die tijd, terwijl de soldaten van de vijand
in het duister opereerden, werd het universum ouder.
Net als wij.
In onze algehele ondergang zullen we God zelf
in het verderf storten.
Voorlopig heersen sommigen en verdwijnen anderen.
In het kamp was er een kamp,
de trappen van de hel passen in elkaar.
Hier zitten we, in dit oord van troost,
bezinning en verzaking.
Witte brand trekt over de lichamen,
elk gevangen in zijn eigen pijn.
De pijn is opgesloten in de beenderen, de beenderen
in het lichaam en het lichaam in huizen
die in zichzelf zijn opgesloten.


Boven de deuren die in puin liggen
waren er ooit opschriften
of een eenvoudige tekening.
Bloed en inkt uit inktpotten zijn door elkaar gelopen,
daarom zijn de nieuwe geschriften modderig.
Uitgespreid over verstrooide ledematen zijn kleren en meubels
harde dekens geworden.
De nacht vroeg zich af of het wel moreel was om
zoiets monsterlijks te verbergen en nam een beslissing:
hij zou hoog blijven hangen in de lucht,
dat laatste bezit van de onterfden.
Stilte daalde neer en omdat alle trappen
verdwenen waren, viel ze met al haar gewicht,
als lood.
Sommigen die aan hun doodsstrijd waren begonnen,
herkenden deze stilte.
Ze riepen hun moeders om hulp
maar de vrouwen sliepen in de andere kamer,
hun afgehakte hoofden rustend op kussens.
Het maakte vlekken op Sohrawardi’s zakdoek.
Weken na het bloedbad probeerde een jongen
uit een handboek te leren hoe je
kerkhoven aanlegt.
Maar hij vond nooit een stuk grond
om de doden te begraven.
Dus gaf hij zijn studies op
en sloot zich aan bij een ondergrondse organisatie.
Niemand weet waar hij is, en of hij nog
leeft.


Er is iets minder dan de dood,
iets afweziger: wat met de bordenwisser van een kind
op het bord van de Geschiedenis werd uitgeveegd.
Geschiedenis, de laatste hersenschim.


In de kou van onze onverwarmde huizen
warmden we ons aan de
herinnering van onze voorvaders, denkend dat
onze overgrootouders halfgoden waren.
Ja. Echt waar.
Niets minder.


Maar ze kwamen, de smeerlappen, om met bommen
uit te roeien
en ons te zeggen dat wij eenvoudigweg niet bestonden.
          Ze begonnen met de olijfbomen,
          dan de boomgaarden,
          dan de gebouwen,
en toen alles verdwenen was,
gooiden ze kinderen, ouderen
en pasgehuwden door elkaar
in een massagraf,
en dat allemaal om de wereld van de halfdoden te zeggen
dat we niet bestonden,
dat we nooit hadden bestaan,
en dat ze dus groot gelijk hadden…
om ons uit te roeien.





‘Jenin’, oorspronkelijk als Jennine in het Frans in prozavorm verschenen, Neuilly: Editions Al Manar, 2004. Door Adnan met kleine wijzigingen en in versvorm naar het Engels vertaald en opgenomen in To look at the sea is to become what one is. An Etel Adnan Reader, Volume II, New York: Nightboat Books, p. 231-238. Vertaling Joost Beerten.
Lees het andere gedicht dat Joost Beerten vertaalde hier.

Etel Adnan (1925 - 2021) was een Libanees-Amerikaanse dichter, essayist en kunstenares geboren in Beiroet. Ze schreef in het Engels, Frans en Arabisch en maakte grote abstracte olieverschilderijen. Ze studeerde filosofie in Parijs en studeerde en doceerde later in de Verenigde Staten. Daarna keerde ze terug naar Libanon en werkte daar voor Al-Safa Newspaper. Adnan woonde in Parijs en Sausalito, Californië. Ze overleed in Parijs op 14 november 2021, op 96-jarige leeftijd.

Meer van deze auteur

Joost Beerten is soms vertaler. 

Meer van deze auteur