Wortels Sporen Velden

Verhaal / 04.06.23

Kastanjebloesem

Jori(k) Galama

I



Achter het paviljoen met uitzicht op de vijver sloeg Lou een onverlicht pad in. Hij voelde hoe dit gedeelte van het park zich had opgeladen met seksuele energieën.
  Meestal ging hij na zijn werk in het Musée de Cluny naar het doolhof bij de Tuilerieën, waar de struiken rond zonsondergang begerige ogen kregen en de trappen bij de Louvre-rotonde zich vulden met een hormonale lucht. Een hardhandige toenadering de avond ervoor bracht hem ditmaal echter naar het Parc des Buttes de Chaumont.
  Een lantaarnpaal hield een cirkel van parkbankjes uit de schemering. Op vrijwel ieder bankje zat een man verzonken in zijn telefoon. Lou ging op een leeg bankje zitten. Met zijn hand kroop hij onder zijn t-shirt en streelde hij zijn bezwete rechteroksel om de spanning die hij voelde te bevestigen.
  Een man staarde hem aan en wendde zijn blik af. Lou bestudeerde het gezicht van de man en registreerde lange wimpers, glimmende roze lippen en een snor, voordat de man weer naar hem keek.
  In de verte klonk het gegons van Parijs dat de eerste warme lenteavond omarmde, dichterbij het gekwaak van eenden en de jazzband in het paviljoen, en naast hem, in de prullenbak, het gepiep van ratten.
  Bij de derde blikwisseling maakte de man een nauwelijks waarneembaar knikje met zijn hoofd, stond hij op en verdween tussen de struiken. Terwijl de andere mannen hen naloerden, volgde Lou hem.
  Her en der zag hij door bladeren omlijste lichamen in verschillende gradaties van ontkleding en opwinding. Vanachter een blauwe hortensia klonk het kletsende geluid van huid op huid. Lou dacht aan zijn moeder die muntjes in de aarde bij de hortensia stopte om deze van roze naar blauw te laten verschieten.
  Hij vond de man leunend tegen een kastanjeboom. De grond aan zijn voeten was bezaaid met een confetti van opengescheurde condoomverpakkingen. Weifelend zette Lou een stap in zijn richting, de man greep Lou bij zijn heupen, drukte hem tegen zich aan en duwde hem in een aaneengeschakelde beweging met zijn rug tegen de boom.
  Terwijl de man aan zijn broek sjorde, keek Lou omhoog. De bladeren en kastanjebloesem waren stil. Hij kuste het oor van de man en hield zijn oorbelletje voor een tel tussen zijn tanden. Hij voelde opnieuw de drang om naar boven te kijken. Een rilling leek door de toppen van de bomen in zijn richting te bewegen.
  Enkele weken eerder had Valerie gezegd dat ze, sinds Lous danscarrière tot een stilstand was gekomen, gaten in zijn energetisch lichaam voelde. Dat hij daardoor kwetsbaarder was geworden voor beïnvloeding vanuit spirituele dimensies. Ondanks dat de wereld altijd tegen hem had gefluisterd in raadselachtige berichten – en niet verstomd was tijdens de jaren in de schoolbanken – had hij haar opmerking weggewuifd.
  Lou sloeg zijn ogen neer en streelde met zijn handen over de ruggenwervel van de man. Hij voelde slechts een dun laagje huid strak gespannen over ribben en samentrekkende spieren en dacht aan hoekige cilinderblokken, het knarsen van ijzer, aan de werkplaats van zijn vader en aan het sissende geluid wanneer hij op de motor spoog om te kijken hoe heet deze was.

II



In het toiletgebouwtje bij de oostelijke ingang van het park keek Lou in de vettige spiegel, zijn pupillen waren verwijd. Hij streek zijn haren naar achteren en volgde met zijn wijsvinger de groeven die zich kortgeleden rondom zijn mond en in zijn voorhoofd hadden afgetekend. Op zijn rechterslaap merkte hij een dunne rode lijn op, alsof een kat hem had gekrabd.
  Hij haalde een in aluminiumfolie verpakt klysmapompje uit zijn rugzak en dacht aan wat er even zojuist was gebeurd tijdens zijn laatste schoonmaakronde in het museum; hij had de vitrine geopend met daarin een met edelstenen ingelegde bronzen schaal – waarover het verhaal ging dat er het hart van een telg uit het hertogelijk geslacht van Bourgondië in was geserveerd. Zodra de haren van zijn plumeau de schaal aanraakten, proefde hij de prikkelende smaak van bloed en was een spin van onder de rand van de schaal tevoorschijn gekropen. De spin had met zijn pootjes gebaard en een smakkend geluid gemaakt. Lou was naar voren gebogen en had uit de kaken van de spin een knisperend: ‘Bel mama,’ gehoord.
  Hij had zijn moeder al jaren niet meer gesproken, het overlijden van zijn vader had hij via een telefoontje van de kruidenier uit dorp vernomen. Misschien heb ik een goede gids aangetrokken en is het tijd om haar te berichten – dacht hij, terwijl hij een straal water in de wc-pot perste en het klysmapompje opnieuw vulde onder de kraan van de wasbak.
  Vanaf het hoofdpad liep hij over de Pont des Suicidés, naar de Tempel van Sibylle in het midden van het park. Het liefdestempeltje bleek tijdelijk gesloten vanwege instortingsgevaar, maar Lou kroop onder het afzettingslint door. Enkele groepjes jongeren waren hem voorgegaan en zaten in en rondom het bouwwerk.
  Hij ging op een steen zitten in de richting van het tiende arrondissement. De avondzon raakte alleen nog de toppen van de huizen aan. Hij voelde hoe de zweem van opwinding die hij altijd bij de stad had gevoeld, was gedoofd.
  Hij strekte zich uit. Hij keek naar beneden. Naast een prullenbak aan de rand van de parkvijver stond een man met een gekrulde wandelstok die uit de binnenkant van een brood stukjes deeg pulkte en deze tussen zijn vingers tot een bolletje rolde. Op de rand van de prullenbak zat een rat met uitgestoken pootjes. De man overhandigde de rat het deegbolletje en begon een nieuwe te maken. Uit het geruis van de bladeren klonk het dat hij naar beneden moest gaan en Lou gehoorzaamde.
  Vanaf enkele meters afstand keek hij naar de man. Andere voorbijgangers wierpen blikken van walging naar het voederen. Na enkele minuten richtte de man zich op en keek hij naar Lou. De rat kroop piepend in de prullenbak.
  ‘Waarom doe je dat,’ vroeg Lou.
  ‘Vroeger werkte ik als rattenverdelger, miljoenen heb ik er vergiftigd, ik heb een schuld bij ze in te lossen,’ antwoordde de man met een schorre stem. Lou keek naar de hand van de man die met rouwranden om de nagels de bovenkant van de wandelstok omklemde.
  ‘En ze geven me advies,’ voegde de man eraan toe.
  ‘Advies?’ vroeg Lou. De man antwoordde niet en begon een nieuw deegballetje te rollen.
  ‘Vandaag zei een spin dat ik contact moet opnemen met mijn moeder.’ De man keek naar Lous borstkas en zei: ‘Misschien is het een entiteit die met je aan het spelen is. Dat gebeurt wel vaker, je weet nooit waarom ze je lichaam gebruiken.’ Een groep joggers kwam voorbij met een boombox en beiden keken ze hoe ze om de hoek verdwenen.
  ‘Geef me je hand,’ zei de man. Lou stak zijn hand uit.
  ‘Weet je, ik heb zelf de geest van een dinosaurus in me, een tyrannosaurus rex om precies te zijn,’ zei de man en streek met de nagel van zijn wijsvinger over Lous palm. Lou voelde een rilling over zijn rug gaan en trok zijn hand terug.
  ‘Wil je bij mij komen eten?’ vroeg de man, ‘ik ga vlees bakken.’
  ‘Ik eet geen vlees,’ zei Lou.
  ‘Ik heb misschien iets wat je zal helpen,’ drong de man aan. Lou dacht na, hij voelde aan dat hij door iets was overgenomen dat aan kracht won, maar deze man leek zich in verdergevorderde toestand te bevinden.
  ‘Ik moet gaan,’ zei Lou. De man knikte en hurkte neer naast de prullenbak. Liep rondom het belfort. Een spoor van rozenblaadjes leidde naar een grot, een witte ballon draaide rondjes onder de kunstmatige waterval.
  Vanuit een kinderwagen klonk gekrijs. Hij keek in de kinderwagen, de baby trappelde vrolijk met de beentjes en kirde: ‘dood jezelf, dood jezelf, dood jezelf.’ Lou stapte achteruit. De moeder van de baby merkte Lou op en ging geschrokken tussen de kinderwagen en Lou in staan. Lou draaide zich om en liep in een rechte lijn over de picknickweide.
  Vanuit alle hoeken van het park hoorde hij nu baby’s die hem opdroegen om een einde aan zijn leven te maken.
  Hij begon sneller te lopen, tot hij het park uit was en rende de Rue Manin in. Zodra hij zijn stappen vertraagde, klampte een man hem aan en vroeg: ‘Kom jij ook van hier, mooi is het hier hè?’
  ‘Ja, mooi is het hier,’ stamelde Lou en liep door. De man liep achter hem aan en schreeuwde: ‘Volgens mij ben jij niet van hier! Maar het is toch mooi hier!’ Lou begon te rennen.
  Vanachter een raam staarde een vrouw met een stijltang hem boosaardig aan. Vervaarlijk - als de bek van een vogel – klapte ze het hete keramiek open en dicht. In de Rue d’Alsace- Lorraine hielden drie jongens een rode kater vast en probeerden een lolly in de bek van het grommende beest te duwen.
  ‘Niet doen,’ zei Lou, maar de jongens negeerden hem en Lou liep verder. In zijn eigen voetstappen hoorde hij het nu fluisteren, hij hield stil, zette langzaam weer een stap, gefluister, stilstand. Een standbeeld keek hem priemend aan. Een keel schraapte zich. Een ekster begon een smeekbede voor een langere zomer te krassen.
  Een pin leek uit de realiteit getrokken te zijn, en Lou wist niet of hij hem nog terug kon stoppen.

III



Lou keek Valerie niet aan. Bang dat er iets zou overspringen. Zijn lippen bewogen met schokjes van links naar rechts, binnen, buiten, boven, beneden. Er hing een belletje bij het raam met een eksterveer dat om de zoveel tijd rinkelde, alsof er een stormloop plaatsvond.
  Enkele dagen waren voorbij gegaan waarop hij niet meer naar zijn werk ging, in een hostel verbleef van zijn laatste loon en op straat zwierf. Hij durfde niet meer naar zijn kamer – dat wat hem was binnengedrongen leek daar sterker te worden – en durfde geen hulp te vragen. Goddank had Valerie hem gevonden.
  ‘Je zit in de donkere nacht van de ziel,’ zei Valerie voor de derde keer, met ditmaal de aanvulling: ‘Je trekt al die dode mensen aan door de boeken die je leest, je bent er te geïnteresseerd in.’ Haar woorden leken van kilometers ver te komen en waren ineens heel dichtbij, alsof ze uit het niets op een centimeter afstand voor hem stonden.
  Lou reageerde niet en keek naar de donkere theebladeren die traag naar beneden dwarrelden in de glazen theepot en met zware bonzen op de bodem landden.
  ‘Je hebt hulp nodig, professionele hulp,’ zei Valerie. Lou voelde moeite om iets te zeggen, om de karrensporen van de taal terug te vinden. Een zin flikkerde op in zijn hoofd: ieder woord dat op z’n plek valt, wordt gedragen door een engel. Hij luisterde er in zichzelf een paar keer naar, voelde iets van hoop maar voelde haar gelijk weer doven door zijn hart dat tegen de ribben leek te bonken.
  ‘Probeer wat te slapen,’ zei Valerie. Lou knikte en krulde zich op, op de bank. Hij luisterde naar hoe Valerie haar tanden poetste. Zijn benen strekten zich en hij voelde een golf van angst tussen zijn kruin en tenen op en neer spoelen. Hij beeldde zich de menthollucht in die tussen de tanden van Valerie stroomde en voelde een rilling over zijn rug gaan.
  Hij wachtte tot het stil was geworden in haar slaapkamer en ging naar de keuken. Voorzichtig haalde hij de zoutpot uit het keukenkastje en begon zout in de hoeken van de woonkamer te leggen.
  Met zijn ogen open keek hij naar het plafond terwijl zijn gedachten voortraasden. Hij zag zijn twaalf jaar oude zelf met een buurjongen bij de bedding van de rivier. Hoe ze gaten in de modder groeven en daar hun penissen in staken. Hij voelde alle instructies die choreografen ooit aan hem hadden gegeven, hij voelde hoe hij kronkelde, dat hij werd bewogen en niet zelf bewoog. Alles wat hij tot nu toe in zich had verzameld, beelden, geluiden, smaken, gevoelens, begon ineens met een enorme kracht te gisten, vermengde zich en klotste tegen de schaal van zijn huid.
  Hij pakte de zoutpot en begon het zout in de plooien van zijn lichaam te leggen. Onder zijn oksels, zijn navel, in zijn liezen en oren.
  Eerst voelde hij zich rustig, hield hij al het zout op z’n plek, langzaam begon het te jeuken en begon hij zijn liezen te krabben. Hij keek naar zijn vingers die onder zijn eigen bloed zaten.

IV



Het Buttes de Chaumont was afgesloten. Lou vond een elektriciteitskastje naast het hek en klom er overheen. Zijn hielen klapten hard op de grond en wankelend liep hij door de struiken het park in. Een auto van de parkwacht reed traag over de hoofdlaan en tussen de struiken wachtte Lou tot deze was verdwenen.
  Hij schrok van geritsel naast hem, een egel scharrelde tevoorschijn in het licht van de lantaarnpaal.
  Een grote kastanjeboom tekende zich af tegen de door kunstlicht vervuilde hemel. Lou duwde de takken van de struiken opzij en kwam op een klein veld met aan de rand de kastanjeboom. Hij ging op het gras voor de boom zitten.
  Hij voelde de grond met zijn handen, voelde het kloppen van zijn bloedvaten. Hij sloot zijn ogen en keek omhoog. Beeldde zich in dat het dag was. Voor zijn ogen bewogen schaduwen. Hij voelde angst weer opgang maken, maar zag dat het de met bloesem behangen takken van de boom waren die wuifden op de zachte avondwind.
  Lou bewoog zijn arm, hij voelde dat er een dubbelskelet in hem was gegroeid dat pijnlijk uitstraalde in zijn weefsel. Met elke beweging brak hij de donkere vertakkingen in kleinere stukken. Hij strekte zijn rug naar achteren om de duistere ruggenwervel te breken, steeds dieper, dieper dan hij ooit had gestrekt. Hij hoorde zijn binnenste knisperen terwijl hij met zijn bewegingen de stukken langzaam tot gruis en daarna tot een grauw poeder maalde. Hij voelde hoe de aan de kanstanjeboom verbonden zwamvlok haar schimmeldraden naar het oppervlak van het gazon werkte, waarna Lou steeds een ander lichaamsdeel tegen de grond duwde om het grauwe poeder uit zijn zenuwstelsel te laten zuigen die vervolgens door de kastanjeboom gealchemiseerd werden en losgelaten in de lucht.
  Urenlang strekte Lou zijn lichaam, drukte zijn gezicht dicht tegen de aarde. Merkte niets op van de mensen die voorbijkwamen. De tijd werd stroperig, uren gleden voorbij, met hier en daar de rimpeling van iemand die hem aansprak: ‘Gaat alles goed,’ ‘Heb je een aansteker?’ en ‘Informatie over het protest tegen de pensioenplannen.’
  Hij luisterde naar de geschiedenis van de boom. Hoe deze ooit als kastanje in de rugzak van een reiziger uit het Middellandse Zeegebied naar Parijs was gebracht en de duizenden mensen die de boom sindsdien hadden waargenomen. Hij zag de bolster van een kastanjeboom die openbrak met in het binnenste zichzelf, opgerold en warm.
  Hij rook de geur van kastanjebloesem, een geur die zich volledig in de holtes van zijn neus en voorhoofd vestigde, daar misschien al langer zat zonder dat hij het had opgemerkt. Een erotische energie vloeide vanuit de boom zijn lichaam in. Hij stond op, keek naar de bast van de boom waarop nauwelijks waarneembare kleine rode luizen rondkropen tussen de uitgekerfde liefdesverklaringen, namen en telefoonnummers. Hij trok zijn billen uit elkaar en streelde met zijn anus tegen de schors van de boom, voorzichtig om zichzelf niet te bezeren.
  De stad werd wakker. Hij voelde dat de onrust die door zijn lichaam kolkte iets stiller was geworden. Hij voelde zich vooral moe, doodmoe, maar op een lichte manier, dun als rijstpapier.

Deze tekst kwam tot stand in het kader van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de stichting Biermans-Lapôtre.

Jori(k) Galama (1992) beweegt zich tussen literatuur, beeldende kunsten en documentaire. Na een propedeuse filosofie aan de Universiteit van Amsterdam en Image and Language aan de Gerrit Rietveld Academie, werd hen geselecteerd voor het Slow Writing Lab. In 2021 rondde hen de Master in Artistic Research in and through Cinema af aan de Nederlandse Filmacademie (met distinctie). Diens fictieverhalen en kunstkritiek zijn gepubliceerd in De Revisor, Kluger Hans, Tirade, Tubelight, en Metropolis M. Hen was gastcurator van Go Short Nijmegen en werkt aan twee documentaires. In 2022 won hen de juryprijs van de Vlaams-Nederlandse erotische schrijfcompetitie Het Rode Oor. 

Meer van deze auteur