Wortels Sporen Velden

Verhaal / 26.04.24

Up and down (NL & EN)

Kalib Batta

Content waarschuwing: Bij het eerste audiofragment is er van 0.48 tot 1.13 is een luid, hoog geluid van een ketel te horen.
Content warning: In the first audiofile there is a loud, high noise of a water kettle from 0.48 till 1.13.
De audio is het best te beluisteren met koptelefoon.
This audio is best listened to while wearing headphones.
To read in English, click here



Wanneer een wortel sterft, valt zijn hand af, om naar een betere plaats te reiken
De grond slikt en de regen brult
Tot de wortels zich wijd uitstrekken
De hand omhoogkomt
En de boom weer samengroeit

In mijn vaders sterkste jeugdherinnering wuift de geur van zoete thee en fermenterende zuurzak over het erf. De schaduw van de boom is weer vol en de familie zit op krukjes rond het stof. In stilte bespreken ze de dood van het derde kind. Het is nu twee weken geleden, twee hele lange weken. Mijn vader is nog een klein kind en hij brengt zijn jeugd door met het meezingen van Spaanse liedjes op de radio, dwalend door het huis, op zoek naar chaos. Het erf is de tweewekelijkse hangplek voor het grootste deel van de buurt, mensen komen af en aan, brengen lekkernijen, nemen verhalen mee. Maar vandaag niet.

Vandaag is het stil, te stil. De ouderen, van twee deuren verder, waren inderdaad op bezoek gekomen, sommigen meer kennissen, anderen vrienden van twintig jaar. Maar de oudste, de eerste zus van mijn vader, schreeuwde naar hen allemaal zodra ze klaar waren met hun rondjes langs grootvaders schouder en grootmoeders hapjesdienblad.
“Bosonan no a hasi nada pa mama, dikon mama a yora tantu, dikon niun hende no a sinta ku ne?”
 “Mi yu, nos no ta sa, ma tende ora un dia a pasa kaba.”
“Anto ora bo a tende, kiko’ba hasi?! Nada, absolutamente nada.”

 Ze werden niet boos, eigenlijk werd niemand boos. Ze legden hun zwarte cakejes neer, wendden hun gezichten in schaamte af en lieten de koffie koud worden.
 Chiffonwit werd bruin, de stoffen van een jonge wereld die naar het westen toe verouderde. Mijn vader houdt van een ademend overhemd. Hij is vijf jaar oud, zit op de veranda en kijkt naar de kleine hagedissen die stof opjagen. Z’n korte afro moet binnenkort naar wela Mai, want in zijn huidige staat is hij niet presentabel. Het huis slaakt een verstikte zucht. Gebeden voor de familie Batta zijn rondgegaan in de kerk. De avondmaaltijden zijn stil. De veranda blijft schoon. En de tamarinde in de tuin kreeg een bichi-plaag. De familie ontdekte dit een paar dagen voor het overlijden van de ongeborene. Vader en tante, de oudste, hadden er de hele middag gezeten, de een klimmend, de ander schuddend en vangend, de emmer vol. Zo’n mooie vrucht, van zijn ruwe doch gave buitenkant, tot de gebeeldhouwde heuveltop die pitten van harig kleverig zuurzoet bevat. Het lest de dorst niet, het voedt niet echt, maar het verzoet. Het verzacht elke pijn, elke traan, elke lange dag. Soms geeft de aarde, soms slikt ze.

De hele dag lang hadden ze hun kleren besmeurd met zweet en hun huid opengekrabd met schors en spottende grappen. Nadat de hele familie bijeengeroepen was (opa was aan het werk), verzamelden de kinderen zich en begon iedereen daar op de veranda met kraken. Moeder was binnen, ze zei dat de zon pijn deed aan haar hoofd, en dat ze haar later wat moesten brengen. Maar bij het zien van een paar gebarsten schelpen (jongere zus, Der, was de snelste), bleek dat de wormen ook hadden willen proeven. De hele boel moest worden weggegooid en de boom werd unaniem in argwaan aangekeken.

Het naamloze derde kind overleed de volgende dag. De herfst zette in, op een eiland waar seizoenen niet op te merken zijn. In plaats van bladeren was er een zoon gevallen. Het hele huis liep op zijn bloemen.

Vader vertelt me dat de bloemen vroeger mensen waren. Hij zegt dat zijn verloren broer ze ging zoeken. Hij ging de voorouders zoeken, om te luisteren naar hun verhalen. Want de bloemen vertellen altijd verhalen.



Ik kan me niet herinneren waar het begon. Ik kan me alleen het gevoel herinneren dat het nooit zou eindigen. Mijn moeder zegt dat ik moet ophouden met die onzin. Als ik al een vorig leven had of zo, weet ik niet of het een lang leven was. Hier, waar ik loop, en de aarde haar lessen lees, is waar ik zal achterblijven. Ik ben altijd in beweging, en dus blijf ik altijd op dezelfde plek.

Met de tijd zal het verteld worden, telkens weer. Momenteel ben ik bezig mijn ego te scheiden van mijn levenswil en neem ik lichamelijke veranderingen niet licht op. Dat heb ik te danken aan mijn moeder, een vrouw die overdag de sterren zag. Ze waarschuwde me altijd. Ze zei me: “Eet je de boom, dan wordt je de wortel.” Ik was een kind, ben altijd dat kind geweest dat haar uitlachte, wegliep met een hand zoethout, vol tandafdrukken. Ze maakte me nooit bang. Ik was moeilijk bang te maken.

Maar toen ik voor het eerst wakker werd met een doorn die uit mijn rechteroor groeide, sprong ik uit bed, rende mijn kamer uit en ging mijn oma zoeken. Zij zou weten wat te doen, dat wist ze altijd. Ze zou niet bang zijn, want ooit eens, als tiener, toen het oogstfeest in zijn laatste uren was en de hele stad in een of andere vorm van beschonken was, zag ik haar opbloeien vanuit haar hiel, terwijl ze danste bij het reünievuur.

Fragmenten van palm, gekookt met jonge okra tussen enkele gebeden. De rook komt uit mijn kleine huis. Er is geen gevaar, het is gewoon grootmoeder die kookt, ze kookt vaak, ze heeft tijd voor Shangó op deze manier zegt ze, om een beter gebed te bedenken, om haar handwerk te verfijnen, om beter tot haar herinneringen te komen. De lucht is hier wijd, het land strekt kilometers, en kilometers, alles is een koninkrijk, alles buigt voor de ander. De lijn gaat terug naar een boom van een man, die in het bezit was gekomen van 68 hectare van deze stad, nadat hij het op zichzelf had genomen om alle cactussen te ontwortelen. Naar verluidt werd hij op een dag wakker, toen zijn man was vertrokken, en de haan niet kraaide. Hij zag dat als een teken, voelde het stof tussen zijn vingers en zwoer een huis te maken op de minst bewoonbare plaats. De ouderen zeggen dat de aarde in dit dorp toen voor het eerst rood werd. Ik geloof ze niet. Ik geloof de bloemen, en hoe ze nooit meer helemaal hetzelfde terug lijken te groeien. Het doet geen goed om te bouwen waar leven sliep. De jeugd zegt dat ik te essentialistisch ben. De ouderen zeggen dat ik gewoon jong ben.

Ik ben het kind van mijn moeder, en soms wordt ze er niet graag aan herinnerd. Zij plukte gele trompetten, maar ik bleek de voorkeur te geven aan dieppaarse hibiscus. Ik zweer dat ik ze soms kan horen fluisteren. Het voelt alsof ik ooit jong was, heel jong, alsof ik een tweelingbroer had die stierf, maar ik was de tweelingbroer. Ze zou me zeggen dat ik mijn gedachten niet zonder mij moet laten afdwalen. Als kind was het me nog niet zo duidelijk, maar nu, nu ik 24 ben met volwassen problemen, nu ik zie hoe groot dit land werkelijk is, heeft ze zich afgewend. Ze noemt me ondankbaar. Hoe moet ik leren mijn eigen persoon te zijn, als zij mij verwijt dat ik haar langzaam verlaat?

Groot zwart stro-tapijt, klei versmolten in de spleten van de haard. Het is zondag, of de negende dag van de week. Mijn doornen zijn gestopt met groeien, waarom? Misschien is de grond nog steeds overvoed met droogte. Dieprood en bruin, zacht en ritselend in de ochtendwind. Vogels praten met bomen die het niet willen horen en de slaperige kinderen bekijken het samenspel. Ik ken hun namen niet. Grootmoeder zegt dat we verwant zijn, maar we zijn altijd verwant, op de een of andere manier. Het is goed om kauwen te horen, het is goed om vegen te horen, de straten zijn allemaal afgestemd op de eetlust van een universum dat om zichzelf draait. Planeten slingeren in retrograad en de zon brandt. Iedereen lijkt tevreden genoeg hier.

Toen ik bij haar aanklopte, zei ze niet veel. Ik zag in haar ogen dat ze me eerst niet herkende. Mijn handen waren al groen aan het worden. Maar vragen stelde ze niet. Een grote familie op haar altaar, vele handen met mango’s en opgerolde documenten en fleurige jurken. Niemand zal zich deze verhalen herinneren. Ze zullen ooit gestolen worden, zegt grootmoeder. Ze heeft geen vertrouwen in de manier waarop de bladeren groeien, het tempo van het verharden, vallen en zich weer vermeerderen van de gerimpelde takken. Te veel te vroeg. Te veel te laat. Ze bidt veel. Ze bidt in onze naam. Ik weet zeker dat mijn moeder haar stem hoort, waar ze nu ook is. Maar ik heb de terugkeer opgegeven. Ik begin te wortelen.

Ze stuurde me vandaag op pad om noten te zoeken. Ik denk eerlijk gezegd dat ze gewoon wat ruimte wil. Dit alles zou zoveel makkelijker zijn geweest als ik broers of zussen had gehad, of tenminste één. Iemand om op te rekenen. Iemand om mee weg te lopen, of iemand die op me zou wachten tot ik terugkwam. Het is een heldere dag vandaag. Ik ga misschien verder dan de steenlijnen, de wildernis in. Ze weet waarschijnlijk dat ik niet terugkom. Ze liet me een gebed achter in de vorm van een kleine steen onder mijn bed, ik vond het twee nachten geleden.

De zon gaat onder, dus ga ik naar een middelgrote boom te midden van een kleine open vlakte. Hij lijkt op zichzelf te staan, maar geeft toch schaduw. Ik denk dat ik hier blijf. Het is zo stil, je kunt elk verhaal horen. De geesten zullen straks komen en we zullen herenigen, en praten over alles wat was, en alles wat nog zal komen.

Ja, ik denk dat ik hier blijf. Ik kan de bloemen horen.



Nu is vader een echte vader. Nouja, hij probeert het. Hij is oud, bijna zeventig. We hebben elkaar enkele jaren niet gesproken, maar ook al is de tijd mij gunstig gezind, moet ik haar een wederdienst bewijzen. Hij is nog steeds dat jonge kind, zo gepassioneerd over het grotere geheel, altijd doordrenkt van muziek, dansend rond de tamarindeboom. Als hij lacht zie je dat het best. Zijn haar is zwart en grijs en krullend, hij houdt het tegenwoordig kort, dan past de platte pet beter. Hij woont nu al bijna 50 jaar in dit land. Hij wenst dat hij terug kan gaan. Dat wenst hij elke dag.
“Pero ja, het leven moet geleefd worden. We gaan verder, weet je, ik denk dat sommigen van ons het zelfs vergeten zijn.”
 We zitten in een nogal slecht gerenoveerd Amsterdams café. Ik zie dat hij iets verbergt, pijn, of de herinnering zelf, wat precies, weet ik niet, maar het is er. Misschien had ik niet zo diep moeten graven, misschien had ik die archiefvondsten voor mezelf moeten houden-
“Ki dia bo ta bai bèk?”
 Hij kijkt me aan. Hij is een grote man, maar hij is zacht. Ik vraag me af hoe zijn moeder hem vasthield. Ik vraag me af hoe hij mij had kunnen vasthouden. Ik kijk in zijn ogen en zie hem zwemmen. Ik glimlach.
“Sommige dagen ben ik er al.”
“Ja, ik weet wat je bedoelt. Ik weet wat je bedoelt.”
 Ik denk niet dat ik hem ga vertellen dat de boom er niet meer is. Ik denk niet dat ik hem ga vertellen dat de wereld is veranderd zonder hem. Dat is niet echt zo. En hoe dan ook, hij weet het. Wortels graven alleen. Ze houden zich niet bezig met wat er aan de oppervlakte gebeurt. Totdat de oppervlakte naar hen toekomt.
 Tot de zon verdwijnt, de regen begint. Tot de muren wegvallen, de deuren opengaan en de oceaan binnenkomt. Totdat het eerst de tafels verorbert, en dan de stoelen, de armzalige gebaksvitrine, de ongelukkige serveerster, en tenslotte mijn vader en ik. Totdat we worden opgegeten en verslonden, weg, onder in de diepte. Totdat bubbels met onze adem erin boven ons opstijgen, alsof ze herinneren aan wat niet kan worden vergeten, wat hier beneden is gebeurd, telkens weer. Tot de zee kolkt en ons, net als we een harde bodem zien, met kracht omhoog en naar buiten spuwt. Tot we opstaan en onszelf zien terugkeren.
 Hopelijk hebben we nog wat tijd.
“Denk je wel eens aan onze voorouders?”
“Natuurlijk,” antwoordt hij, bijna beledigd. “Wat zei ik je eerder? Denk je dat de bloemen konden spreken voordat ze vielen?”



Up and down (en)



When a root dies, its hand falls off, to reach for someplace better
The ground swallows and the rain bellows
Until the roots stretch wide
The hand comes up
And the tree grows back together

In my father’s strongest childhood memory, sugary tea and decomposing soursop waft around the yard. The tree’s shadow is full again, and the family sits atop stools circling the dust and discusses the death of the third-born in quiet. It’s been two weeks, two very long weeks. My father is still a small child, and he spends his youth going around chanting along to Spanish songs on the radio, swerving throughout the house, up to no good. It is the bi-weekly hangout for much of the nearby neighborhood, folk coming in and out, bringing treats, taking stories. But not today.
Today is quiet, too quiet. The elders, from two doors down, had indeed come to visit, and some others too, friends for twenty years even. But the oldest, father’s first sister, yelled at them all as soon as they finished making their rounds patting grandfather’s shoulder and grandmother’s snack tray.
“Bosonan no a hasi nada pa mama, dikon mama a yora tantu, dikon niun hende no a sinta ku ne?”
“Mi yu, nos no ta sa, ma tende ora un dia a pasa kaba.”
“Anto or abo a tende, kiko’ba hasi?! Nada, absolutamente nada.”
 They did not get angry, in fact, no one did. They dropped their black cakes, turned their faces in shame and let the coffee go cold.
 Chiffon white turned brown, the fabrics of a young world aging west. My father likes a breathable shirt. He is five years old, sitting on the porch, watching the tiny lizards chase dust. His short afro must be taken to wela Mai soon, because it is not presentable in its current state. The house is sighing a choked breath. Prayers for the Batta family have been going around in church, and the dinners have been quiet. The porch has stayed clean. And the tamarind in the garden got a bichi infestation. The family discovered this a few days before the passing of the unborn. Father and aunt, the eldest, had been sitting there the entire afternoon, one climbing, the other shaking and catching, the bucket full. Such a beautiful fruit, from its rough yet smooth outer shell, to the carved hilltop housing pits of hairy sticky soursweet. It does not quench, it does not particularly sustain, but it sweetens. It sweetens any ache, any tear, any long day. Sometimes the earth gives, sometimes it swallows.
They had stained their clothes with sweat and scratched their skin with bark and jabbing jokes all day. Calling all the family (grandpa was at work), the kids gathered and everyone commenced cracking there on that porch. Mother was inside, she said the sun was hurting her head, and to bring her some later. But through the sight of a few cracked shells (younger sister, Der, was the quickest), it showed the worms too had wanted a taste. The entire batch had to be thrown out and the tree was unanimously side-eyed.
The unnamed third child passed the next day. Autumn set in, on an island where one cannot notice. Instead of leaves, a child had fallen. The whole house walked on its flowers.
Father tells me the flowers used to be people. He says his lost brother went to find them. He went to find the ancestors, and listen to their stories. For flowers always tell stories.



I cannot remember where it started. I can only remember the feeling of knowing it will never end. My mother says to stop talking nonsense. I feel like, if I did have a past life or such, I’m not sure it was a long one. Here, where I walk, and read the earth its lessons, is where I will stay behind. I am ever moving, and thus, I am ever staying.
It will be told, with time, over and over. Currently I am in the very process of separating my ego from my will to live, and I don’t take corporeal changes lightly. I owe that to my mother, a woman who saw the stars in the daytime. She always warned me. She told me, “you eat the tree, you become the root”. I was a child, have always been that child, laughing at her, running away with a hand of licorice root, full of dental marks. She never scared me. I was hard to scare.
When I first woke up with a thorn growing out of my right ear, I jumped out bed, ran out my room, and went to look for my grandmother. She would know what to do, she used to. She would not be frightened, for once, as a teen, when the harvest festival was in its last hours, and all the city was inebriated in some form or another, I saw her blooming from her heel, as she danced by the reunion fire.

Excerpts from palm, cooked with young okra in between some prayers. The smoke arises from my small home. There is no danger, it’s just grandmother cooking, she cooks often, she has time for Shangó this way she says, to think of better prayer, to perfect her crafts, to come to her memories better. The air is wide here, there is land for miles, and miles, everything is a kingdom, everything bows for the other. The lineage goes back to a tree of a man, who had come into possession of over 68 acres of this town after he took it upon himself to uproot all the cacti. Allegedly, he just woke up one day, after his husband had left, and the rooster did not crow. He took it as a sign, he felt the dust between his fingers, and swore to make a home in the least inhabitable place. Old folk say that’s when the earth first became red. I don’t believe them. I believe the flowers, and the way they never seem to grow back quite the same. It does not do good to build where life was sleeping. Young folk say I’m just an essentialist for that. Old folk say I’m just young.

I am my mother’s child, and sometimes she does not like to be reminded of it. She plucked yellow trumpets but I turned out to prefer deep purple hibiscus. I swear sometimes I can hear them whisper. It feels like I was young once, very young, like I had a twin that died, but I was the twin. She would tell me to stop letting my mind wander off without me. As a child, it didn’t show that much, but now, now that I am 24 with grown-up problems, now that I can see how big this land truly is, she’s turned away. She calls me ungrateful. How am I supposed to learn to be my own person, if she blames me for slowly leaving her?
Big black and straw tapestry, clay melted into the crevices of the fire pit. It’s Sunday, or the ninth day of the week. My thorns have stopped growing, why? Perhaps the ground is still overfed with draught. Deep reds and browns, soft and bristling in the morning winds. Birds talk to trees who don’t wanna hear it and the sleepy children watch this interaction. I don’t know their names. Grandmother says we are related, but we’re always related, somehow. It is good to hear chewing, it is good to hear sweeping, the streets are all aligned with the appetite of a universe revolving for itself. Planets swirl into retrograde and the sun scorches. Everyone seems content enough here.
When I came to her doorstep, she did not say much. I saw in her eyes that she did not recognize me at first. My hands were already starting to turn green. But questions she did not ask. A big family on her altar, many hands with mangoes and rolled up documents and bright dresses. No one will remember these stories. They will be stolen someday, says grandmother. She doesn’t trust the way the leaves have been growing, the pace of the wrinkled branches hardening, dropping and propagating again. Too much too soon. Too much too late. She prays a lot. She prays in our name. I’m sure my mother hears her voice, wherever she may be now. I’ve given up on going back. I’m starting to root.

She sent me out to forage for nuts today. I honestly think she just wants some space. All of this would have been so much easier if I’d had siblings, or at least one. Someone to count on. Someone to run away with, or someone who’d be there waiting for me to get back. It’s a bright day today. I might head out beyond the stone lines, into the thick of the wild.
She probably knows I’m not coming back. She left me a prayer in the form of a small stone under my bed, I found it two nights ago.
The sun is setting, so I make way to a medium-sized tree amidst the small clearing. It seems to stand on its own, but provides shadow nonetheless. I think I’ll stay here. It’s so quiet, you can hear every story.
I think I’ll stay here. I can hear the flowers.



Now father is an actual father. Well, he is trying. He is old, almost seventy. We haven’t spoken in some years, but, even though time is kind to me, I must return the favor. He is still that young kid, so passionate about the bigger picture, always drenched in music, dancing around the tamarind tree. When he laughs it shows the most. His hair is black and grey and curly, he keeps it short these days, the flat cap fits better that way. He has been living in this country now, for almost 40 years. He wishes he can go back. He wishes for it every day.
“Pero ja, life has got to be lived. We move on, you know, I think some of us even forgot.”
 We are sitting in a rather poorly renovated café in Amsterdam. I can see he is hiding something, pain, or the memory itself, but it’s there. Perhaps I shouldn’t have dug this deep, perhaps I should have kept those archive findings to myself-
“Ki dia bo ta bai bèk?”
 He looks at me. He’s a big man, but he is soft. I wonder how his mother held him. I wonder how he could have held me. I look in his eyes and see him swimming. I smile.
“Some days I am already there.”
“Yea, I know what you mean. I know what you mean.”
 I don’t think I’ll tell him the tree is no longer there. I don’t think I’ll tell him the world has changed without him. It hasn’t really. And anyway, he knows. Roots only dig. They do not occupy themselves with what happens at the surface. Until the surface comes to them.
 Until the sun disappears, the rain starts. Until the walls fall away, the doors open and the ocean comes in. Until it first eats the tables, and then the chairs, the poor pastry display, the misfortunate waitress, and finally, my father and me. Until we get eaten and are devoured, away, below in the deep, rested on the dark floor. Until bubbles with our breath in them form rising above us, as if to remind of what cannot be forgotten, what has happened here below, again and again. Until the sea gurgles and just as we see hard floor, it spits us upwards and out with a force. Until we rise and see ourselves returned.
  Hopefully we still have some time.
“Do you ever think about our ancestors?”
“Of course,” he replies, almost insulted. “What was I telling you earlier? Do you think the flowers could speak before they fell?”

Kalib Batta is een Zwarte Curaçaose, polyamoreuze, pan-romantische, ietsseksuele, non-gender artiest en schrijver, die probeert mee te schrijven aan een betere samenleving vol diepere perspectieven en stemmen die normaliter niet naar voren komen. 
Iemand die probeert te genezen en iets van dit leven te maken, een tuin en een familie te kweken, een gemeenschap, een thuis. Momenteel werkende aan hun eerste roman.

Meer van deze auteur