Lopende zaken 2020

Verhaal / 30.05.20

Ik heb stenen in mijn DNA

Lies Gallez

‘I have stones in my DNA.’
Jessica Semaan

I.

Ik heb stenen in mijn DNA, die moeder en vader heten. Ze kruipen door mijn lichaam als hongerige mieren. Als een karavaan die zich in zwarte lijnen verplaatst. Mijn stenen willen niet gevonden worden. In elke droom die ik heb doet een man het licht uit, terwijl hij zegt dat vanuit de ruimte de zon altijd wit blijft.

Johan van Dijke

II.

Ik heb stenen in mijn DNA en gaten in mijn hoofd waardoor herinneringen naar buiten lekken als olie uit vergeten olievaten op zee. Vanuit het raam van mijn zolderkamer tel ik zwarte plekken. Vissen sterven, niemand huilt. Krabben sterven, niemand huilt. Zeesterren sterven, niemand huilt. De Notre-Dame staat in brand, mijn moeder en vader zitten op de sofa en houden een wedstrijdje om het meest kokosrotsjes eten. In de keuken drupt de kraan.
Toen ik klein was, zei niemand me: wat ben je mooi. Zei niemand me: je bent iemand. Zei niemand me. Maar Plato zei de hele tijd: ‘Be kind, for everyone you meet is fighting a harder battle.’ En ik had moeten luisteren. Ik had mijn oren op mijn lichaam moeten leggen als warme washandjes. Ik had het geschreeuw van mijn stenen kunnen vangen in minder dan mijn vingers. Ik had de dikke buurvrouw met aan elke arm een boodschappentas de straat over moeten helpen. Ik had minstens een betere vrouw of man kunnen zijn als ik –

III.

Socrates zei de hele tijd: ‘To find yourself, think for yourself.’

Kunnen stenen denken? vraag ik me in stilte af. Het is de stilte van lavendel in de zon die groeit. Als ze dat kunnen, dan ben ik gelukkig. Gelukkig zijn is soms een moeder en een vader hebben die naar de bodem van hun lege koffiekop staren en op een windstille ochtend aan zee zeggen: mijn kind.

Op sommige dagen leg ik mijn gedachten achter elkaar aan als legoblokjes. Wat ontstaat is een paadje, een aaneenschakeling van gekleurde punten. Op het einde ligt een hart waarin alle mensen wonen die ik te vroeg aan de hemel heb afgestaan: Marie Fredriksson (‘It must have been love’), grootmoeder met de blikken trommel vol boterkoekjes, Billie, Staat en Kleefband (de konijnen die zand opaten).

IV.

Het spijt me, ook ik bewaar het zand nog tussen mijn tenen van die keer aan zee. Bloemen van crêpepapier, kleingeld in een kinderhand en een glimlach die in ieder geval niet bij mijn moeder hoorde. De zee was blauw, neen, was zwart als duct-tape die ik rond mijn borsten plakte om geen borsten meer te hebben, zodat ik al liggend op de grond van mijn zolderkamer op de horizon zou lijken.

V.

Ik heb stenen in mijn DNA. ‘s Nachts tikken ze tegen mijn slapen aan alsof ze me in morsecode iets willen vertellen. Hippocrates zei: ‘The soul is the same in all living creatures, although the body of each is different.’

Maar hoe moet ik dat begrijpen? Wat is de ziel eigenlijk als ik het met iedereen moet delen als een oneindig koekje? (Ik deel geen dinosauruskoeken, dat moet je aanvaarden, zoals ik elke dag de wolken boven mijn hoofd aanvaard.) Als ik mijn ziel met mijn moeder en mijn vader deel is het een driehoek. Als ik het ook met mijn grootmoeder deel is het een vierkant. En ik houd van vierkanten: bierkaartjes op houten cafétafels in de kroeg, gekleurde mozaïeksteentjes in de badkamer, een roze post-it op het koffieapparaat waarop staat: ‘Love me for who I am.’

Dit zeiden Plato, Socrates of Hippocrates niet. Dit zei ik tegen het rijtje Barbies op mijn zolderkamer toen ik de stiltes van mijn vader en mijn moeder door mijn borstkas voelde rijten. Het waren de stiltes van koffievlekken op de keukenvloer, de stiltes van stenen.

VI.

Lieve Hippocrates, wil ik zeggen, hoe zwaar is de ziel en kan ik ervan houden als van een langharige kat? Ik heb armen die zich om iets willen klemmen als twee dammen rond een stroom. Armen die water ophouden, die stenen ophouden. En al mijn liefde is een lijnstuk waarop twee punten elkaar even aanraken, zoals het eerste ochtendlicht een slapend lichaam aanraakt. Mijn lijnstuk is een weg, een horizon met erachter een kiezelpad door duinen, een heel leven van ademhalingen.

VII.

Ik heb stenen in mijn DNA, die moeder en vader heten. Misschien kan ik ze huilen zoals het meisje uit Jemen dat steentjes huilt, om mezelf te verlossen van het verdriet dat in mij slaapt als een straathond. Wat zijn straten zonder straathonden? Straten zonder straathonden zijn eenzame stenen waarop voorbijgangers hun sigarettenpeuken en kauwgom achterlaten.

VIII.

Ik ben niet bang voor stenen. Ik ben bang voor handafdrukken die op mij blijven plakken als zwijgende fossielen. En alle stenen zijn eerlijk. En alle stenen zijn gelukkig. In het dorp aan zee, waar ik woon, huilt verder niemand. Boven de strandcabines hangt een witte zon. Met een steen kerf ik op een steen in de duinen. Het liefst wil ik de ziel tekenen, maar er ontstaat een ei waarin minstens dertig mieren passen.

Lies Gallez (1990) houdt niet van chloorgeuren, tankstationkoffie en slagroom. Dagen vult ze het liefst met woorden bij elkaar sprokkelen op plekken waar bomen zijn. Ze werkt aan een kortverhalenbundel en geeft les aan anderstalige nieuwkomers.

Meer van deze auteur